Geschil7. In geschil is of het beroep van eiser ontvankelijk is. Indien het beroep van eiser ontvankelijk is, spitst het geschil tussen partijen zich toe, of er sprake is van een bron van inkomen.
8. Eiser stelt dat hij uitstel van betaling heeft gevraagd, waarna dit uitstel hem verleend is onder de voorwaarde dat hij vóór 1 februari 2017 bezwaar zou maken. Hij stelt dat de activiteiten zijn aan te merken als bron van inkomen omdat, ondanks de beperkte resultaten die de activiteiten in het jaar 2012 genereerden, wel degelijk uitzicht was op betere resultaten in latere jaren. Hij wijst hierbij met name op het jaar 2016 waarin sprake is van een opgaande lijn in de door hem gegenereerde omzet, mede gelet op de door hem gedane BTW aangifte. Ook ligt de vraag voor of het PGB en de neveninkomsten van [Stichting X] inkomsten zijn die zijn gegenereerd uit de eenmanszaak.
9. Verweerder neemt primair het standpunt in dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiser te laat beroep heeft ingesteld. Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat objectief bezien geen positieve opbrengst te verwachten is uit de eenmanszaak van eiser. Het resultaat van [naam eenmanszaak] is al sinds 2007 negatief. Meer subsidiair stelt verweerder dat, indien toch sprake is van een bron van inkomen, dit inkomen onder de inkomenscategorie resultaat uit overige werkzaamheden valt. Nog meer subsidiair stelt verweerder dat, indien sprake is van winst uit onderneming, niet wordt voldaan aan het urencriterium.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. In artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. In artikel 6:9, eerste lid en tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen en, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
11. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 13 december 2016. Er zijn geen aanwijzingen dat de uitspraak op bezwaar nadien bekendgemaakt is. De beroepstermijn eindigde derhalve op 24 januari 2017. Nu het beroepschrift, gedagtekend 27 januari 2017, door verweerder is ontvangen op 30 januari 2017 en na doorzending op 20 februari 2017 ter griffie van de rechtbank is ontvangen, is het beroepschrift niet tijdig ingediend.
12. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard, dat in het kader van het aanvragen van uitstel van betaling het instellen van het beroep en het aanvragen van het uitstel van betaling door elkaar zijn gaan lopen. In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding om de termijnoverschrijding bij het indienen van het beroep niet aan eiser toe te rekenen. Het beroep is verschoonbaar te laat ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
13. Het door eiser in zijn aangifte IB/PVV 2012 aangegeven negatieve bedrag aan belastbare winst kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat het voordeel (in de toekomst) redelijkerwijs kan worden behaald.
14. Niet is in geschil dat de werkzaamheden voor [naam eenmanszaak] in het economische verkeer worden verricht en dat eiser daarmee beoogt voordeel te behalen.
15. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve verwachting dat voordeel zal worden behaald, dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707).
16. Vast staat dat de werkzaamheden voor [naam eenmanszaak] in de periode van 2007 tot en met 2015 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst met de werkzaamheden voor [naam eenmanszaak] redelijkerwijs een positieve opbrengst te verwachten is. Hierbij merkt de rechtbank op dat de door eiser betoogde positieve resultaten van de eenmanszaak over toekomstige jaren niet aannemelijk zijn geworden met de cijfers die thans voor handen zijn en het enkel stellen hiervan is onvoldoende.
De rechtbank oordeelt met betrekking tot de stelling van eiser dat de lijn van het maken van verliezen in 2016 door het behalen van een omzet van boven € 20.000 is doorbroken als volgt. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat deze lijn is doorbroken. Nadere gegevens over 2016, in de vorm van een door eiser over dat jaar ingediende aangifte IB/PVV met opgave van de door hem genoten inkomsten en door hem gemaakte kosten in 2016, heeft eiser niet kunnen overleggen, daar verweerder onweersproken heeft gesteld dat de aangifte IB/PVV over dat jaar nog niet is ingediend. Verweerder heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een bron van inkomen.
17. Ter zake van de neveninkomsten overweegt de rechtbank als volgt.
De werkzaamheden waarvoor eiser vergoedingen uit het PGB van zijn echtgenote heeft ontvangen, te weten het verlenen van de benodigde zorg, zijn weliswaar zelfstandig uitgeoefend, maar vallen niet onder de activiteiten van de onderneming van eiser. Hetzelfde geldt voor de inkomsten die eiser heeft ontvangen van [Stichting X]. Eiser heeft geen bewijs, zoals bijvoorbeeld facturen, overgelegd waaruit blijkt dat die inkomsten betrekking hebben op [naam eenmanszaak]. Verweerder heeft terecht de vergoedingen uit het PGB en de neveninkomsten van [Stichting X] aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.