ECLI:NL:RBDHA:2017:9668
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende binding met land van herkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 17 oktober 2016 een visum voor kort verblijf aangevraagd om zijn grootouders in Nederland te bezoeken. Het primaire besluit van de minister om de aanvraag af te wijzen, werd op 20 oktober 2016 genomen, en het bezwaar van de eiser werd op 17 januari 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 17 augustus 2017 een zitting gehouden waarbij zowel de eiser als de minister vertegenwoordigd waren door gemachtigden. De rechtbank heeft de belangen van de eiser, die zijn grootvader in slechte gezondheid wilde bezoeken, in overweging genomen, maar oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat er onvoldoende sociale en economische binding met Marokko was om een tijdige terugkeer te waarborgen. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat hij voldoende binding had met zijn land van herkomst, wat hij niet kon doen. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid de visumaanvraag had kunnen afwijzen, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.