Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2017 in de zaak tussen
[eiser] ,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
ProcesverloopBij besluit van 28 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Overwegingen
1. de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
2. het incident in 2014, waarbij eiser is ontvoerd door de Taliban en daarna is ontsnapt.
Eiser meent dat de navolgende elementen van zijn asielrelaas als relevante elementen hadden moeten worden aangemerkt:
“3.1 De vaststelling van de relevante elementenHet identificeren en vaststellen van de relevante elementen van het asielrelaas is de eerste stap in de beoordeling.
● Gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling in kwestie. Hierbij moet (onder meer) worden gedacht aan de identiteit, nationaliteit, etniciteit, seksuele gerichtheid, medische toestand en geloofsovertuiging van de vreemdeling.
● Daarnaast gelden als feiten en omstandigheden de gebeurtenissen die zich volgens de vreemdeling in het land van herkomst hebben voorgedaan. Deze gebeurtenissen zijn deels gebaseerd op de eigen waarneming van de vreemdeling, maar kunnen tevens gebaseerd zijn op wat de vreemdeling van derden heeft gehoord. Daarnaast kan het zijn dat de vreemdeling bepaalde gebeurtenissen met elkaar in verband brengt, ofwel een bepaalde oorzaak/gevolg relatie aanwijst die berust op zijn eigen veronderstellingen.
(…)
De kern van het asielverzoek bestaat uit feiten, omstandigheden en gebeurtenissen die in verband staan met de definitie van vluchtelingschap dan wel vrees voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.”
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser heeft verweerder voorts betrokken dat het asielrelaas op essentiële punten rust op de eigen aannames en vermoedens van eiser. Zo heeft eiser verklaard dat hij slechts heeft opgemaakt dat de mannen tot de Taliban behoorden, omdat hier op televisie over werd gesproken. Hetzelfde geldt voor de foto(‘s) die de mannen aan de familie van eiser zouden hebben getoond. Eiser weet niet hoe zij aan de foto(‘s) zijn gekomen, maar dat hij vermoedt dat dit was om aan de leider te laten zien. Eiser heeft echter niet inzichtelijk kunnen maken waar, wanneer, door wie en waarom de foto(‘s) is/zijn gemaakt. Ook heeft eiser niet inzichtelijk kunnen maken wat de reden is dat zijn familie het huis heeft verlaten. Hij heeft hierover immers enkel verklaard dat de mensen van de groepering zijn familie “kennelijk” ook iets wilden aandoen.
blijventot de termijn waarbinnen hij zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kan uitoefenen is verstreken, dan wel daar te
blijvenin afwachting van de uitkomst van een ingesteld rechtsmiddel, niet op één lijn gesteld kan worden met het recht op verblijf uit hoofde van een door de overheid verleende vergunning daartoe. Zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat de Terugkeerrichtlijn strikt genomen (nog) niet van toepassing is op een vreemdeling zolang hij een “verzoeker” is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, Procedurerichtlijn en artikel 2, aanhef en onder b, Opvangrichtlijn omdat dit een onderdaan van een derde land betreft die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan waarover nog geen “definitieve beslissing” in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, Procedurerichtlijn is genomen (dat wil zeggen een beslissing of internationale bescherming wordt verleend, waartegen
geen rechtsmiddel meer openstaatin het kader van
hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoeker in de lidstaat mag blijven in afwachting van het resultaat), staat dit er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat een bestuursorgaan dat - zoals in het geval van eiser - afwijzend beslist op het verzoek om internationale bescherming tegelijkertijd met die beschikking (reeds) een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 Terugkeerrichtlijn neemt. De afwijzing van dat verzoek houdt immers in dat aan de verzoeker geen recht op
verblijfin de lidstaat in de zin van artikel 3, tweede lid, Terugkeerrichtlijn wordt verleend. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 6, zesde lid, Terugkeerrichtlijn. Dat de betrokkene wel een recht om te
blijvenwordt toegekend in afwachting van de uitkomst van een ingesteld rechtsmiddel, kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu dit recht - zoals gezegd - niet op één lijn gesteld kan worden met een recht op verblijf in de lidstaat. De rechtbank acht voor haar oordeel van belang dat eiser, nu in de bestreden beschikking zowel op zijn asielverzoek is beslist, alsook een terugkeerbesluit (en inreisverbod) is/zijn uitgevaardigd, de mogelijkheid heeft om de rechtmatigheid van al die onderdelen door het instellen van één en hetzelfde rechtsmiddel te betwisten. Tevens acht de rechtbank van belang dat in artikel 9, eerste lid, Terugkeerrichtlijn is bepaald dat de lidstaat de verwijdering van de betrokken derdelander moet uitstellen, onder meer, in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement. De rechtbank vat dit aldus op dat zolang geen “definitieve beslissing” in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, Procedurerichtlijn is genomen over de vraag of internationale bescherming wordt verleend (en daarmee over de vraag of het verbod van refoulement zou worden geschonden in geval van verwijdering van de betrokkene naar het land van herkomst), het bestuursorgaan geen uitvoering mag geven aan een terugkeerbesluit.