ECLI:NL:RBDHA:2017:9635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
C/09/516849 / HA ZA 16-992
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding door provincie Zuid-Holland na onteigening en aanleg nieuwe sloot

In deze civiele zaak vordert eiser, eigenaar van een perceel grond, schadevergoeding van de Provincie Zuid-Holland. De zaak betreft een geschil over de aanleg van een nieuwe sloot en duiker na een onteigening in 2008. Eiser stelt dat de provincie onrechtmatig heeft gehandeld door de nieuwe sloot op een te hoog waterpeil aan te leggen, wat heeft geleid tot inkomensschade door teeltschade. De rechtbank behandelt de procedure die begon met een dagvaarding in 2016, waarin eiser zijn vorderingen uiteenzet. De provincie betwist de vordering en stelt dat deze is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is aangevangen in 2009, maar dat de provincie in 2011 erkenning heeft gegeven aan de schade, waardoor de verjaringstermijn is gestuit. De rechtbank concludeert dat eiser zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd en wijst de vorderingen af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/516849 / HA ZA 16-992
Vonnis van 30 augustus 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.J.I.M. Seelen te Leiden,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.G. Horsting te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de provincie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiser] van 16 augustus 2016 met producties 1 t/m 13
  • de conclusie van antwoord van de provincie van 19 oktober 2016 met producties 1 t/m 3
  • het tussenvonnis van 16 november 2016
  • de brief van [eiser] van 6 maart 2017 met producties 1 t/m 4
  • de brief van [eiser] van 15 maart 2017 met producties 5 t/m 8
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2017
  • de akte uitlating producties van de provincie van 19 april 2017.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2017. [eiser] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 30 maart 2017. De provincie heeft op laatstgenoemde brief gereageerd bij brief van 3 april 2017. Deze brieven zijn aan het procesdossier toegevoegd.
1.3.
[eiser] heeft op 3 mei 2017 verzocht een conclusie na comparitie te mogen nemen. De rechtbank heeft dit niet nader gemotiveerde verzoek afgewezen.
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van delen van het perceel grond destijds kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [nummer] , van ongeveer 14 hectare (het perceel). Het betreft een akkerbouwperceel.
2.2.
De provincie heeft een gedeelte van het perceel ter grootte van 00.29.35 ha in eigendom verkregen op grond van een onteigeningsvonnis tegen [eiser] van deze rechtbank van 2 juli 2008. De onteigening vond plaats ten behoeve van de aanleg van een rotonde op de kruising van de N207 met de [de Weg] te [gemeente] .
2.3.
In 2008 heeft de provincie opdracht gegeven om een op het onteigende deel van het perceel aanwezige sloot en duiker in westelijke richting te verplaatsen. De provincie had daarvoor een vergunning gekregen van het Hoogheemraadschap van Rijnland (het Hoogheemraadschap).
2.4.
Het onderhavige geschil betreft de aanleg van deze in opdracht van de provincie in 2008 verplaatste, nieuwe sloot en duiker.
2.5.
Partijen hebben mondeling en schriftelijk contact gehad over de nieuwe sloot en duiker. De relevante bepalingen uit de schriftelijke correspondentie worden hieronder geciteerd.
2.6.
Bij brief van 2 mei 2009 heeft [eiser] aan het Hoogheemraadschap geschreven:
‘De werkzaamheden aan de rotonde voor zover aan de Z-zijde van de [de Weg] breekt in mijn onderbemaling. (…) Bij aankoop van mijn grond vorig jaar en de planning van een nieuwe sloot is geheel voorbijgegaan aan dat feit en ik ben ook niet geraadpleegd. Niet door u niet door de provincie. U heeft wel vergunning gegeven op grond van tekeningen. (?). De provincie heeft dat met name als argument gebruikt om mijn wensen te negeren.
Het is te zien, in dit stadium van de werkzaamheden dat die sloot veel te ondiep is ontworpen. Nu is het al een geultje, met de bodem boven ons maalpeil. (…). Ik wil u verzoeken er voor te zorgen dat de ontwatering van mijn land er niet op achteruit gaat als gevolg van vergunningen waar belanghebbenden niet over geraadpleegd zijn.’
2.7.
Bij brief van 12 april 2010 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] aan de toenmalig advocaat van de provincie geschreven:
‘Naar aanleiding van de laatste e-mails en mede gelet op de aanstaande oplevering van het werk door de aannemer die de provincie heeft ingeschakeld, wees cliënt op het volgende.
Zoals bij de provincie bekend is, maakt de sloot tussen de N207 en de grond van cliënt deel uit van een onderbemalingsvak. Die situatie bestond al sinds 1938 en was een uitvloeisel van de overeenkomst bij de eerste overname van grond ten behoeve van die weg. Deze omstandigheid is bij de onderhavige onteigening herhaald ter sprake gekomen.
De diepte van de nieuw gegraven sloot behoort logischerwijze minstens dezelfde te zijn als die van de vervangen sloot. Zo niet, dan heeft onderbemaling geen nut. De oorspronkelijke sloot was in orde op dat punt, maar de nieuwe sloot is ondieper. Deze zou echter minstens dezelfde diepte moeten krijgen als de oude.
De nieuw aangelegde dam van het land van cliënt naar de [de Weg] , die de in het plan vervallen dam vervangt, heeft een duiker gekregen die te hoog ligt voor de doorstroming van het water in de onderbemalen sloot. Ook dit is een afwijking van de oorspronkelijke situatie. De duiker zou op minstens dezelfde diepte moeten komen te liggen. (…)
Graag ontvang ik een korte bevestiging dat de provincie deze tekortkomingen zal (doen) herstellen, zo mogelijk door deze bij oplevering onder de aandacht van de aannemer te brengen en als “opleveringsgebrek” in het proces-verbaal van oplevering te laten opnemen. (…)’
2.8.
De provincie heeft in een brief van 18 februari 2011 gereageerd op de brief van 12 april 2010 en onder meer geschreven:
‘Aangezien deze punten in de rapportage van rechtbank deskundigen aan de orde zijn geweest, het onteigeningsvonnis het oordeel van deskundigen heeft overgenomen, het werk volgens de keurvergunning van het Hoogheemraadschap is uitgevoerd en vervolgens door het Hoogheemraadschap geschouwd is en in orde bevonden, zien wij geen aanleiding aanpassingen aan het werk uit te voeren.’
2.9.
In reactie op de brief van de provincie van 18 februari 2011 heeft [eiser] op 12 juli 2011 een klacht ingediend bij de provincie, welke brief door de provincie op 22 juli 2011 voor ontvangst is afgestempeld.
De relevante citaten uit deze brief luiden:
‘Over de brief: uw reactie daarin is geen antwoord op ons bezwaar.
Mijn waterhuishouding behoeft niet aangepast, het gaat over de uwe.
Met uw afstemming op uitsluitend het Hoogheemraadschap negeert u het feit dat ondergetekende de partij is in uw verwerving en niet dat waterschap.
De door u vervangen sloot maakte deel uit van zijn onderbemalingssysteem - sinds 1938 - en heeft een ander peil dan het algemene polderpeil waar het waterschap over gaat. De vervangende sloot en duiker dient in overeenstemming te zijn met de aangetroffen situatie. Tenminste als u wilt voldoen aan de toezegging van de wetgever dat grondleverancier geen schade behoeft te lijden door het verlies van eigendom.
3.
Als tijdens de Descente sprake is van een watergang en duiker, dan kan voor ieder die kennis genomen heeft van de toen ingebrachte stukken met foto’s (!), duidelijk zijn dat het dan niet heeft gegaan over de sloot en duiker die maanden later nog nieuw aangelegd moeten worden.
Uw brief is een volgende illustratie van de sabotage van de rechten van uw leverancier.
KLACHT.
U pleegt nooit overleg met grondleverancier. Zelfs niet over het afdoppen van de doorgesneden drainage waartoe u met name verplicht werd in het vonnis.
Mijn klacht betreft het feit dat u geen Minnelijk Overleg heeft gepleegd over de schade-door-verwerving tijdens de periode die bedoeld is om een onteigeningsprocedure niet te voorkomen. U heeft deze grondeigenaar wel bezocht, maar het zakelijk aspect niet aangeroerd. (…)
De gang van zaken in het voortraject, als in deze klacht samengevat, wil ik daarom ter beoordeling voorleggen aan de Nationale Ombudsman.
Het uiteindelijke besluit daartoe zal mede afhangen van uw behandeling van deze.’
2.10.
Bij brief van 20 september 2011 heeft de provincie op de klacht van [eiser] van 12 juli 2011 gereageerd. De relevante passages over de nieuwe sloot uit deze brief luiden:
‘Tijdens de graafwerkzaamheden van de nieuwe watergang zijn geen drainagestrengen aangetroffen, waardoor het afdoppen niet uitgevoerd kon worden. Het spijt ons als de communicatie hierover gebrekkig is verlopen.’
2.11.
Bij brief van 15 november 2011 heeft [eiser] op de brief van 20 september 2011 gereageerd en aan de provincie, voor zover relevant, geschreven:
‘(…) U heeft ook bij de uitvoering van de werken, zoals uit de dan volgende correspondentie blijkt, een aantal gebruikelijke en soms zelfs voorgeschreven herstellingen expres niet gedaan. (…)
Het gaat mij als grondeigenaar/gebruiker nu alleen nog maar om die Volledige Vergoeding, waar ik recht op heb en die u mij als kopende-overheid niet mag onthouden. Mijn aanbieding van 6 maart 2006 blijft daarvoor richtlijn. Een onjuistheid daarin heeft u niet aangetoond in de periode dat u daarvoor in gelegenheid gesteld was. (…)’
2.12.
In een brief van 2 januari 2012 heeft de provincie, in reactie op de brief van 15 november 2015, aan [eiser] geschreven:
‘Wij hebben uw brief d.d. 15 november 2011 in reactie op ons schrijven van d.d. 20 september 2011 (…) in goede orde ontvangen. U geeft aan zich niet te kunnen vinden in de hoogte van de betaalde schadeloosstelling. Onderstaand gaan wij in op uw klacht. (…)’
2.13.
Vanaf 2011 hebben tussen [eiser] en de provincie besprekingen plaatsgevonden met het oog op een nieuwe verwerving van delen van het perceel ten behoeve van de aanleg van bus-stroken langs de N207 (hierna ook wel ‘de tweede onteigening’).
2.14.
In een e-mail van 16 juni 2015 heeft [projectleider] , projectleider N207 ( [projectleider] ) namens de provincie aan [A] , de deskundige optredend voor [eiser] ( [A] ), geschreven:
‘(…) In ons overleg van 11 juni hebben wij aangegeven bereid te zijn de heer [eiser] tegemoet te komen in eventuele schade als gevolg van de slechte afwatering van een gedeelte van zijn land na de aanleg van de rotonde [de Weg] . U geeft aan dat deze schade zou gelden voor een oppervlakte van 6,5 ha, dit betekent circa 50 % van de gehele kavel. Is deze conclusie juist, en zo ja, kunt u technisch onderbouwen dat het niet mogelijk is dat het niet afdoppen van een beperkt aantal parallel aan de N207 gelegen drainagestrengen in het laatste gedeelte van de kavel waterloverlast geeft op 50 % van de gehele kavel en hierdoor 17,5 % inkomstenverlies is ontstaan.
Daarnaast verzoek ik u aan te geven waarom bij een blijkbaar zo’n hoge inkomstenderving van circa 8700 euro per jaar niet eerder bij de provincie een verzoek om herstel is gedaan dan wel zelf tot het afdoppen van de bewuste drainagestrengen is overgegaan om zodoende de schade te beperken. (…)’
2.15.
In een e-mail van 23 juni 2015 heeft [grondverwerver] , grondverwerver namens de provincie ( [grondverwerver] ), aan [A] geschreven:
‘Vanochtend hebben wij ons uiterst aanbod aan de heer [eiser] besproken. Onderstaand nog even op een rij wat is besproken. (…)
Vergoeding van schade door niet oplossen problemen ten gevolge van aanleg rotonde:
Hiervoor gaan we uit van 6.50.00 ha waar sprake is van een verminderde opbrengst van 20 %. Ons inziens is dit overigens zeer royaal is dit gemeten, maar om discussie te vermijden zijn we – tegen het advies van ons ingenieursbureau – afgegaan op de verstrekte informatie.
De netto opbrengst van suiker mais is € 0,37/m2 (op basis van KWIN). Dit resulteert in een jaarlijkse schade van € 4.810,-.
Zoals aangegeven gaan wij uit van schadejaren 2009, 2010 en 2011. Reeds in 2011 hebben wij aangegeven bereid te zijn de schade te willen verhelpen. Er hoefde slechts aangegeven te worden wat wij exact moesten doen. Echter, wij hebben sinds 2011 niets meer vernomen inzake de op te lossen problemen. Wat ons betreft is de heer [eiser] hierin nalatig geweest, dat valt de provincie niet aan te rekenen. Gezien bovenstaande zijn wij bereid een vergoeding voor de geleden schade te betalen van € 14.430,-. Deze geste (het betalen van de geleden schade) dient gezien te worden in het licht van onze uiterste poging in der minne overeenstemming te bereiken. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, vallen wij terug op de eerder geboden schadeloosstelling conform onteigening(€ 74.520, -voor de verwerving van 0.92.10 ha). (…)
NB!
  • bovenstaande dient gezien te worden als package deal.
  • Schadeclaim [eiser] kan nu snel worden afgehandeld. Indien geen overeenstemming wordt bereikt zal de heer [eiser] een aparte procedure moeten volgen en heeft hij bewijslast. Hij zal dan zijn boekhouding moeten overleggen om uberhaubt in aanmerking te komen voor een vergoeding. (…)’
2.16.
In een e-mail van 30 juni 2015 van [A] aan [grondverwerver] en [projectleider] van de provincie heeft [A] geschreven:
‘Refererend aan ons constructieve overleg van 23 juni jl. heb ik overleg gehad met dhr. [eiser] . (…)
Verder vindt de heer [eiser] het positief dat de provincie erkend heeft dat zij in gebreke is gebleven inzake de ontwatering van zijn grond. Bij deze geven wij u, ter informatie, een chronologische uiteenzetting van de reacties van dhr. [eiser] inzake de wateroverlast en de reactie van de Provincie daarop (…).
Op 24 november 2011 was er een keukentafelgesprek met u beiden over de aanleg van het volgende plan, de busbanen (…)’.
2.17.
In een e-mail van 4 september 2015 heeft [projectleider] namens de provincie aan [eiser] geschreven:
‘Beste mijnheer [eiser] . Ik heb gemeld dat pzh/hhs wellicht verantwoordelijk is voor de wateroverlast op een gedeelte van uw grond nadat de rotonde is aangelegd. Er is minimaal een causaal verband, reden waarom ik u heb toegezegd u in de schade tegemoet te komen. Gelijk als bij iedere andere vorm van schade dient een benadeelde de veroorzaker, in casu pzh, wel gespecificeerd aan te geven waaruit de schade bestaat. In uw opgaven wordt uitgegaan van een globale oppervlakte en bepaalde kentallen van maisopbrengsten. Een dergelijke methodiek van de vaststelling van uw schade is voor de provincie niet aanvaardbaar. Zoals ik in onze gesprekken heb aangegeven is slechts alleen via de cijfers uit uw jaarrekening de netto minderopbrengst van de betreffende kavel te distelleren. U wenst echter om u moverende redenen pzh hierin geen inzicht te geven. Deze opstelling dien ik te respecteren, Mijn bestuur zal de claim zoals deze door u bij pzh is neergelegd echter niet accepteren, Om deze reden hebben […] en ik getracht met een package deal u toch tegemoet te komen. Daar waar het gaat over een stukje eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer heb ik u ook in ons gesprek aangegeven dat u mij veel eerder en wellicht al in 2011 had moeten melden dat u jaarlijks ruim 8000 euro minderopbrengst had. Ik zou dan zeker onverwijld actie hebben ondernomen om verdere schade te voorkomen. Gebruikelijk is een ingebrekestelling van de veroorzaker.
Resumerend kan ik stellen dat pzh geen aansprakelijkheid ontkent doch alleen de hoogte van de inkomstenderving arbitrair acht. Alleen daarom is een schikkingsbedrag in de vorm van een package deal voorgesteld.
Ik hoop nog steeds dat wij er minnelijk uit zullen komen alleen op basis van de door u gehanteerde methodiek en financiële uitkomst gaat dat niet lukken. Hoezeer ik ook mijn best daarvoor zou willen doen.’
2.18.
In een e-mail van 7 oktober 2015 heeft [eiser] aan de provincie geschreven:
‘onze gesprekken hebben geleid tot een nog betrekkelijk gering te overbruggen bedrag om overeenstemming te bereiken. Over het principe dat de schade als gevolg van nalatigheid van uw dienst na 2008 volledig vergoed moet worden verschillen we ook niet meer van mening.
Mijn terloopse opmerking dat een begin van de werkzaamheden, wat mij betreft, wel direct kunnen aanvangen heeft ook een serieus zakelijk aspect.
Zou al voor het nieuwe jaar of eerder de nieuw ontworpen sloot, zoals die op het definitieve plan getekend is worden uitgevoerd, dan zou daarmee ook het schade veroorzakende obstakel, de te ondiepe sloot, verleden tijd zijn. Daarmee voorkomt de provincie ook dat aan onze claim een extra van € 8000,- toegevoegd moet worden voor schade over 2016. (…)’
2.19.
In het voorjaar van 2016 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden over schade als gevolg van het in 2008 verleggen van de nieuwe sloot.
2.20.
Bij brief van 9 mei 2016 heeft de advocaat van [eiser] de provincie aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van fouten gemaakt bij het aanleggen van de nieuwe sloot in 2008.
2.21.
De provincie heeft op enig moment tussen oktober 2016 en maart 2017 de sloot verdiept.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat en na vermindering van eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
een verklaring voor recht dat de provincie jegens [eiser] een onrechtmatige daad heeft gepleegd,
veroordeling van de provincie om binnen veertien dagen na betekening van het rechtbank vonnis over te gaan tot betaling van een schadevergoeding van € 68.536, vermeerderd met schade na 2016, danwel een naar redelijkheid door de rechtbank te bepalen bedrag,
vermeerderd met rente en (proces)kosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] aan dat de provincie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in 2008 fouten te maken bij het aanleggen van de nieuwe sloot en duiker. De provincie heeft volgens [eiser] haar zorgplicht geschonden door de nieuwe sloot op een te hoog waterpeil aan te leggen. De provincie wist of had zich moeten vergewissen van de onderbemaling op het perceel en de verschillen in het peil tussen het perceel en naastliggende gebied en had daarmee rekening moeten houden bij het aanleggen van de sloot. [eiser] verwijst naar artikel 3.6. lid 1 Waterwet alsook naar de Onteigeningswet. De provincie heeft zich in 2008 ook niet gehouden aan een afspraak om met [eiser] in overleg te treden over het peil van de nieuw aan te leggen sloot. De provincie had toegezegd in het kader van de onteigening een nieuwe sloot aan te leggen inclusief duiker. [eiser] had er op mogen vertrouwen dat hij in natura schadeloos zou worden gesteld door dat de nieuwe sloot zou worden aangelegd op het waterpeil van het perceel. Na aanleg van de sloot stonden er steeds vaker plassen op het land, als gevolg van onvoldoende slootdiepte. De schade bestaat uit inkomensschade, te weten teeltschade vanaf 2009.
Tot recent heeft de provincie nagelaten de tekortkomingen aan de nieuwe sloot te herstellen. [eiser] heeft schade geleden tot en met het moment waarop de provincie de nieuwe sloot op juiste diepte heeft aangelegd.
De vordering om de provincie te veroordelen om de nieuwe sloot inclusief duiker alsnog op het juiste peil c.a. de juiste diepte aan te leggen, heeft [eiser] ingetrokken, nadat de provincie deze werkzaamheden heeft uitgevoerd.
3.3.
De provincie voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring; aanvang verjaringstermijn

4.1.
De provincie stelt dat de vordering van [eiser] is verjaard. [eiser] is sinds de aanleg van de nieuwe sloot in 2008 bekend met de schade en met de partij die de schade heeft veroorzaakt. De verjaringstermijn is in 2009 gaan lopen en in 2014 verstreken. Binnen deze termijn heeft [eiser] geen rechtsvordering tegen de provincie ingesteld.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.
De vordering van [eiser] strekt tot vergoeding van schade. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De provincie draagt de stelplicht en bewijslast van het beroep op verjaring.
4.4.
Met de provincie is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen nadat de nieuwe sloot en duiker zijn aangelegd. Gelet op de eigen stellingen van [eiser] in de dagvaarding (‘
had meteen door dat het niet goed zat. Immers toen de sloot net gegraven was stond er geen water in. [eiser] heeft dit direct aangekaart bij de projectleider en vervolgens bij de provincie’) moet de rechtbank het er voor houden dat [eiser] direct na aanleg van de sloot bekend was met het gebrek in de sloot en de schade die dat zou veroorzaken als ook met de daarvoor aansprakelijke persoon. Hij moet geacht worden vanaf dat moment daadwerkelijk in staat te zijn geweest een rechtsvordering in te dienen tot het op juiste diepte aanleggen van de sloot en duiker (het opheffen van de gestelde onrechtmatige toestand) en dat geldt ook voor zijn vordering tot vergoeding van zijn schade. Daarvoor is - anders dan [eiser] stelt - niet bepalend dat hij de hoogte van de schade toen nog niet kon onderbouwen.
4.5.
Partijen hebben zich overigens niet uitgelaten over het exacte moment waarop in 2008 de nieuwe sloot en duiker zijn aangelegd. De rechtbank volgt daarom de stelling van de provincie dat de verjaringstermijn met ingang van (begin) 2009 is gaan lopen.
4.6.
Het standpunt van [eiser] dat het nalaten van de provincie de gestelde fout te herstellen typeert als een onrechtmatige daad en dat daarom sprake is van voortgezette onrechtmatige handelingen na het aanleggen van de nieuwe sloot, die nieuwe verjaringstermijnen tot gevolg zouden hebben, volgt de rechtbank niet. Het gaat hier om (gestelde) schade die in zijn geheel het gevolg is van één en dezelfde oorzaak: het te ondiep aanleggen van de nieuwe sloot en duiker. [eiser] heeft niet aangevoerd dat zich nadien andere of nieuwe - eerder niet voorziene - schadeposten hebben voorgedaan.
4.7.
Ook kan [eiser] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de verjaringstermijn later is aangevangen omdat de oplevering van de werkzaamheden door de aannemer pas in 2010 plaatsvond. Deze oplevering betreft de contractuele verhouding tussen aannemer en de provincie en is voor de aanvang van de verjaringstermijn in de verhouding tussen [eiser] en de provincie niet bepalend.
stuiting door schriftelijke mededeling?
4.8.
[eiser] stelt dat hij de aangevangen verjaringstermijn heeft gestuit. Hij wijst op correspondentie uit 2010 en 2011.
4.9.
Op grond van artikel 3:317 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijk aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen. In het algemeen kunnen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend zijn voor de uitleg daarvan.
4.10.
De stelplicht en bewijslast van de onderbreking door stuiting van de lopende verjaring ligt bij [eiser] .
4.11.
De brief van de toenmalig advocaat van [eiser] van 12 april 2010 (r.o. 2.7.) kan niet als stuitingshandeling geduid worden. Weliswaar vraagt de advocaat in deze brief om een bevestiging een tekortkoming te herstellen, maar hij maakt daarbij geen ondubbelzinnig voorbehoud terzake de aanpassing van de sloot of een voorbehoud van een recht op schadevergoeding van [eiser] . [eiser] heeft geen omstandigheden aangevoerd, die tot de conclusie kunnen leiden dat - in de context waarin de mededeling is gedaan - het voor de provincie duidelijk is geweest dat [eiser] zich het recht op schadevergoeding voorbehield.
4.12.
Ook met de brieven van [eiser] van 12 juli 2011 (2.9.) en 15 november 2011 (2.11.) is de lopende verjaringstermijn niet gestuit. In deze brieven maakt [eiser] zich boos over de schriftelijke reacties (2.8. respectievelijk 2.10.) van de provincie op eerdere correspondentie van [eiser] . Die boosheid is weliswaar begrijpelijk omdat de provincie niet ingaat op zijn klachten, maar [eiser] doet in zijn eigen brieven geen (verdere) melding van (schade als gevolg van) de onjuiste aanleg van de sloot en behoudt zich ook geen recht op aanpassing van de sloot of duiker of op schadevergoeding terzake voor. [eiser] maakt in zijn brieven alleen een voorbehoud over het voortraject dat heeft geleid tot de onteigening in 2008.
stuiting door erkenning
4.13.
[eiser] stelt tenslotte dat de verjaringstermijn is gestuit omdat de provincie aansprakelijkheid heeft erkend.
4.14.
Op grond van artikel 3:318 BW stuit erkenning van het recht tot welke bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. De schuldenaar kan met zoveel woorden erkennen dat hij schuldig is, schriftelijk of mondeling, maar het is niet noodzakelijk dat de schuld uitdrukkelijk wordt erkend. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. Als erkenning inhoudt dat de schuldenaar gehouden is tot schadevergoeding, zij het dat partijen het nog niet eens zijn over de omvang daarvan, stuit die erkenning de verjaring evenzeer, ook voor het geval ter zake van de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding uiteindelijk geen overeenstemming wordt bereikt (vgl. HR 13 december 20002, ECLI:NL:HR: 2002: AE9243). Ook een gedraging van een derde kan een erkenning opleveren, indien de schuldenaar zodanige verantwoordelijkheid draagt voor die gedraging van de derde dat dit rechtvaardigt dat die als erkenning aan de schuldenaar wordt toegerekend. Het kan zijn dat die ander de schuldenaar vertegenwoordigde, maar vereist is dat niet.
De stelplicht en bewijslast van de onderbreking door stuiting door erkenning ligt bij [eiser] .
4.15.
Volgens [eiser] heeft de provincie al in 2011 erkend dat er fouten zijn gemaakt bij het aanleggen van de nieuwe sloot. Ter comparitie heeft [eiser] in dat verband gewezen op het bestaan van een verslag van een eerste bespreking in 2011 tussen hem en [projectleider] , destijds al projectleider bij de provincie voor de nieuwe verwerving van de grond, waarbij de zo genoemde ‘oude schade’ van [eiser] aan de orde is gesteld en de provincie zou hebben erkend dat het ‘
de vorige keer niet helemaal goed was gegaan’. Voorts heeft [eiser] gewezen op de e-mail van 23 juni 2015 (2.15.) van [grondverwerver] , grondverwerver namens de provincie, aan [eiser] .
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de provincie de omstandigheden die [eiser] naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van de gestelde erkenning in 2011 niet voldoende weersproken. De eigen verklaring van [eiser] ter comparitie, zoals hiervoor geciteerd, is min of meer bevestigd door de verklaring van [grondverwerver] ter comparitie. [grondverwerver] heeft immers over de start van de gesprekken in 2011, die gingen over de ‘tweede onteigening’, verklaard dat [eiser] niet over verkoop wilde praten, tenzij de ‘oude schade’ werd opgelost. [grondverwerver] heeft ter comparitie verder verklaard:
‘In 2011 hebben we aangegeven dat we graag een aanpassing zouden doen als dat schade bij [eiser] zou verhelpen. Het ging toen om fysieke aanpassingen, niet om schadevergoeding’. Ook de e-mail van [grondverwerver] van 23 juni 2015 bevestigt de door [eiser] gestelde omstandigheden. In de e-mail schrijft [grondverwerver] onder meer (onderstreping rechtbank):
‘Zoals aangegeven gaan wij uit van schadejaren 2009, 2010 en 2011.Reeds in 2011 hebben wij aangegeven bereid te zijn de schade te willen verhelpen. Er hoefde slechts aangegeven te worden wat wij exact moesten doen.Echter, wij hebben sinds 2011 niets meer vernomen inzake de op te lossen problemen. Wat ons betreft is de heer [eiser] hierin nalatig geweest, dat valt de provincie niet aan te rekenen.’
4.17.
De vraag of de beschreven omstandigheden een erkenning inhouden, is een kwestie van rechterlijke waardering (uitleg) en leent zich niet zozeer voor bewijslevering. Met inachtneming van de ruime maatstaven in de jurisprudentie voor de uitleg van het begrip ‘erkenning’ (4.14.) komt de rechtbank tot het oordeel dat de provincie, bij monde van haar medewerkers [projectleider] en/ of [grondverwerver] , al in 2011 heeft erkend dat [eiser] door de aanleg van de nieuwe sloot schade heeft of kan hebben geleden en dat zij bereid was deze schade te verhelpen. [eiser] heeft hieruit een erkenning mogen afleiden. Daaraan doet niet af dat het de provincie slechts om fysieke aanpassingen aan de sloot zou zijn gegaan. Deze erkenning heeft de sinds 2009 lopende verjaringstermijn gestuit.
4.18.
Partijen hebben zich over de exacte data van de overleggen in 2011 niet uitgelaten. Uit de e-mail van 30 juni 2015 van [A] (2.16.) leidt de rechtbank af, dat de gesprekken over de ‘tweede onteigening’ gestart zijn in november 2011 en dat de erkenning door de provincie ten aanzien van ‘de oude schade’ ná dit eerste gesprek, eind 2011, heeft plaatsgevonden. Nadien is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Met (in ieder geval) de dagvaarding van 16 augustus 2016 heeft [eiser] deze nieuwe termijn van 5 jaar tijdig gestuit.
4.19.
De conclusie is dat het vorderingsrecht van [eiser] niet verjaard is en dat hij in zijn vordering kan worden ontvangen.
schade?
4.20.
Vervolgens bespreekt de rechtbank het meest verstrekkende verweer van de provincie dat [eiser] nooit inzichtelijk heeft gemaakt wat de daadwerkelijke schade is die hij als gevolg van de aanleg in 2008 van de nieuwe sloot en duiker heeft geleden.
4.21.
Voor vergoeding komt op grond van artikel 6:98 BW slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Artikel 6:98 veronderstelt een conditio sine qua non verband. Op de benadeelde die zich beroept op het rechtsgevolg dat er een verplichting tot schadevergoeding bestaat, rust de bewijslast (en in beginsel het bewijsrisico) dat de schade niet zou zijn ingetreden, indien de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis waarop hij zijn vordering grondt zich niet zou hebben voorgedaan. [eiser] draagt dus de stelplicht en de bewijslast terzake.
4.22.
[eiser] omschrijft zijn schade als teeltschade. Hij heeft deze schade geleden als gevolg van het onjuiste peil van de nieuwe sloot, waardoor de afwatering van de sloot niet voldeed. Hij heeft ten bewijze daarvan enkele foto’s overgelegd van de sloot. Hij heeft voorts gesteld dat er regelmatig plassen water op het perceel stonden, hetgeen wordt bevorderd door onvoldoende slootdiepte. Om goede akkerbouw te plegen is het waterpeil het belangrijkste. De becijfering van de schade heeft [eiser] weergegeven in een document met de titel ‘schadeberekening [eiser] wegens bemoeilijkte ontwatering’. Een nadere toelichting op dit document ontbreekt. [eiser] heeft geen eigen bedrijfsgegevens overgelegd. Desgevraagd heeft [eiser] ter comparitie over de berekening verklaard dat hij een fiscale boekhouding heeft en geen bedrijfseconomische. Behalve dat de sloot niet op peil is aangelegd, beïnvloeden ook andere factoren de opbrengst. De door [eiser] gehanteerde toegerekende kosten zijn gebaseerd op Kwin cijfers (Kwantitatieve Informatie) voor suikermaïs. Op grond hiervan kunnen berekeningen worden gemaakt die voorbij gaan aan al die factoren en schommelingen en geven een gemiddeld resultaat, aldus [eiser] . Ze worden aanbevolen voor schadeberekeningen.
4.23.
De provincie heeft de omvang van de gevorderde schade gemotiveerd betwist. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s van de sloot (productie 4 bij brief van 6 maart 20170) blijkt volgens de provincie dat er gewoon afgewaterd kon worden op de sloot. Er zijn op het perceel bovendien ook andere gewassen geteeld, zoals aardappels, die prima groeiden terwijl de groei van aardappels, net als suikermaïs, ook negatief wordt beïnvloed door een gebrekkige afwatering. [eiser] baseert zijn berekeningen ten onrechte op aannames over opbrengsten, onder andere op grond van KWIN cijfers voor suikermaïs, in plaats van op daadwerkelijk door hem geleden en aantoonbaar gemaakte schade. [eiser] gaat steeds uit eenzelfde jaarlijkse schadepost vanaf 2009 t/m 2016 terwijl het daadwerkelijk agrarisch gebruik van de grond van [eiser] heel anders is dan [eiser] stelt. Zo is in de periode 2011 t/m 2013 niet op het geheel maar op circa de helft van de grond suikermaïs verbouwd. In 2014 en 2015 is geen suikermaïs verbouwd maar zomer- en wintertarwe. In 2016 heeft [eiser] de grond voor 2016 verpacht aan een derde. De door [eiser] becijferde schade is slechts gebaseerd op een aannames, onder andere op (gedateerde) KWIN cijfers uit 1993, dus op basis van ramingen en kengetallen voor de verbouw van suikermaïs, maar dat zegt niets over de daadwerkelijk door [eiser] geleden schade. [eiser] had met jaarstukken toch op eenvoudige wijze inzichtelijk kunnen maken wat zijn schade is, maar dat heeft hij nagelaten, aldus nog steeds de provincie.
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] , mede in het licht van het gemotiveerde verweer van de provincie, zijn standpunt omtrent de omvang van zijn schade niet met voldoende concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.25.
Gelet op het verweer van de provincie dat op het perceel prima aardappels konden worden gekweekt, terwijl die, net als suikermaïs, afhankelijk zijn van een goede afwatering, had het op de weg van [eiser] gelegen (meer) concrete feiten en omstandigheden te stellen over zijn daadwerkelijke teeltschade. Hij had dit kunnen doen aan de hand van jaarcijfers van zijn bedrijf, maar [eiser] heeft dit nagelaten.
4.26.
De door [eiser] opgestelde schadeberekening draagt, zonder toelichting die ontbreekt, niet bij aan het door [eiser] aan te tonen causaal verband tussen afwateringsproblemen als gevolg van de nieuwe sloot en de gevorderde schade. Uit de berekening volgt niet dat er een terugval is geweest in zijn bedrijfsinkomsten als gevolg van de aanleg van de nieuwe sloot in 2008. [eiser] heeft niets concreets vermeld over (een terugval in zijn) eigen bedrijfsinkomsten en daarover geen gegevens overgelegd. [eiser] heeft weliswaar opgeworpen dat hij geen bedrijfseconomische maar een fiscale boekhouding heeft waarmee hij zo’n terugval in inkomsten niet kan aantonen, maar dat moet voor zijn risico blijven. Het kan hem in ieder geval niet ontslaan van zijn bewijslast ten aanzien van het verband (de causaliteit) tussen de gestelde afwateringsproblemen en de gestelde teeltschade. Het moet gaan om daadwerkelijk door hem geleden inkomstenschade. Een abstracte schadeberekening op grond van algemene aannames over opbrengsten maïs per hectare of op grond van KWIN cijfers voor suikermaïs biedt hier geen oplossing. Volgens de eigen stellingen van [eiser] gaan de berekeningen op grond van de KWIN cijfers voorbij aan andere factoren en schommelingen die de opbrengst van het perceel beïnvloed(d)en en geven zij een gemiddeld resultaat. De provincie kan echter (indien aan alle overige, hier niet verder besproken voorwaarden is voldaan) alleen aansprakelijk worden gesteld voor schade als gevolg van een terugval in inkomsten, voor zover die terugval in inkomsten aantoonbaar is terug te voeren tot het verplaatsen van de nieuwe sloot. Daarvoor heeft [eiser] echter niet voldoende concrete feiten gesteld.
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is aldus niet komen vast te staan dat de aanleg van de nieuwe sloot tot dusdanige afwateringsproblemen heeft geleid dat [eiser] daardoor daadwerkelijk teeltschade heeft geleden.
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot vergoeding van schade niet kan worden toegewezen. Daarmee ontvalt het belang van de gevorderde verklaring voor recht. De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen nadere bespreking.
4.29.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aan de akte uitlating producties van de provincie kent de rechtbank geen bijzondere betekenis en dus geen punten toe, nu de provincie daarin geen nieuwe standpunten ten opzichte van de comparitie naar voren heeft gebracht.
De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op:
- griffierecht 1.929,00
- salaris advocaat
1.788,00(2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.717,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op € 1.929,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: