In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De eiser, een Albanese nationaliteit, had op 17 januari 2017 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen door de ambtenaar belast met grensbewaking op luchthaven Schiphol. De weigering was gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser niet in het bezit was van de juiste documentatie en onvoldoende bestaansmiddelen had voor zijn verblijf.
De eiser heeft een bezwaarschrift ingediend, dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als administratief beroepschrift is behandeld. In afwachting van de uitkomst van dit beroep verzocht de eiser de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn voorgenomen verwijdering naar Belgrado, Servië, werd verboden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij de gevraagde voorziening, omdat de eiser op korte termijn zou worden verwijderd.
De voorzieningenrechter overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn reisdoel en dat hij niet kon aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. De eiser had een hotelreservering gepresenteerd, maar deze bleek geannuleerd te zijn. Ook kon hij geen concrete activiteiten in Nederland noemen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het administratief beroep van de eiser naar verwachting niet zou slagen en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.