ECLI:NL:RBDHA:2017:9494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
C/09/535841 / FA RK 17-5272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagsverhouding naar Portugees recht

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, die door de moeder zonder toestemming van de vader naar Nederland is gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige onmiddellijk voor de overbrenging zijn gewone verblijfplaats in Portugal had. De ouders zijn gehuwd en gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige volgens Portugees recht. De rechtbank oordeelt dat de moeder niet heeft aangetoond dat de vader zijn gezag niet daadwerkelijk uitoefende. De rechtbank concludeert dat de achterhouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelast de teruggeleiding van de minderjarige naar Portugal en veroordeelt de moeder om de kosten die de vader heeft gemaakt in verband met de teruggeleidingsprocedure te vergoeden. De rechtbank wijst de weigeringsgronden van de moeder af, omdat er geen ernstige risico's zijn aangetoond die de terugkeer van de minderjarige in gevaar zouden brengen. De rechtbank benadrukt dat de terugkeer in het belang van het kind is en dat de moeder de keuze heeft om al dan niet mee terug te keren naar Portugal. De beschikking is gegeven op 17 augustus 2017.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-5272
Zaaknummer: C/09/535841
Datum beschikking: 17 augustus 2017

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 7 juli 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de vader,
wonende te [woonplaats] , Portugal,
advocaat: mr. J.E.C. Verhoeff te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
verblijvende te [woonplaats] ,
advocaat: voorheen mr. A. Vijftigschild te Leidschendam, thans mr. J.H. Weermeijer te Delft.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F9-formulier van 1 augustus 2017, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht van 3 augustus 2017, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 18 juli 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door mr. L.J. Zietsman, die de zaak voor mr. J.E.C. Verhoeff waarnam, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door [naam] (tolk). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan de ouders de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Zowel de vader als de moeder stond hiervoor open.
Op 19 juli 2017 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen de ouders vanwege financiële redenen niet is gestart.
Op 3 augustus 2017 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door mr. L.J. Zietsman en mr. R.P.P. Blom, die de zaak voor mr. J.E.C. Verhoeff waarnamen;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam] .
Van de zijde van de vader zijn pleitaantekeningen overgelegd.

Feiten

- De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] , Nederland, gehuwd.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Brazilië.
- Op 11 mei 2016 is de moeder met [minderjarige] vanuit Portugal naar Nederland vertrokken. Haar terugreis naar Portugal stond gepland voor 29 mei 2016. De moeder is op deze datum niet teruggekeerd naar Portugal.
- Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de vader de Nederlandse nationaliteit en heeft de moeder de Braziliaanse nationaliteit. [minderjarige] heeft in ieder geval de Braziliaanse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 25 mei 2017 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Verzoek en verweer

De vader verzoekt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :
te bevelen dat [minderjarige] onmiddellijk zal dienen terug te keren naar zijn gewone verblijfplaats in [gewone verblijfplaats mj] , Portugal, althans op een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Portugal, dan wel [minderjarige] op eerste verzoek dient af te geven aan de vader onder overhandiging aan de vader van [minderjarige] ’s reisdocument, zodat de vader [minderjarige] kan teruggeleiden naar Portugal, dan wel op een andere wijze de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten op een wijze door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
de moeder te veroordelen om aan de vader te betalen de door hem in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] gemaakte kosten, te weten:
- een bedrag van € 5.000,-- aan verwachte kosten voor het laten terugkeren van [minderjarige] naar Portugal;
- de kosten voor rechtsbijstand van ten minste € 340,-- voor de mogelijke eigen bijdrage bij zijn toevoeging en € 79,-- voor het griffierecht.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Portugal zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging en vasthouding in Portugal was.
De moeder betwist dit en stelt dat de ouders nog geen jaar in Portugal woonden en dat zij binnen deze periode bovendien drie maal zijn verhuisd. [minderjarige] was op dat moment nog een baby en er was geen sprake van een familiale omgeving, anders dan de moeder. Van enige integratie in zijn sociale omgeving was geen sprake. Bovendien blijkt nergens uit dat de ouders de intentie hadden om duurzaam in Portugal te blijven wonen, aldus de moeder.
De rechtbank overweegt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is of zijn de persoon of personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De vader en de moeder zijn op 21 augustus 2014 in Nederland gehuwd. De vader kon op de Nederlandse arbeidsmarkt geen vaste baan vinden, waardoor hij in Nederland niet aan de minimale inkomenseis voldeed om een verblijfsvergunning voor de moeder te kunnen aanvragen. De moeder is daarom na de huwelijksvoltrekking (tijdelijk) teruggekeerd naar Brazilië. [minderjarige] is op [geboortedatum] in Brazilië geboren. De vader is op 31 maart 2015 vanuit Nederland naar [gewone verblijfplaats mj] , Portugal, verhuisd, omdat hij daar een baan had gevonden. De moeder kon in Portugal wel een verblijfsvergunning krijgen en heeft zich vervolgens op 28 juni 2015 samen met [minderjarige] bij de vader in Portugal gevoegd. Zij hebben gezamenlijk als gezin in Portugal gewoond totdat de moeder op 11 mei 2016 samen met [minderjarige] naar Nederland vertrok.
De rechtbank stelt vast dat de omgeving van [minderjarige] – gelet op zijn jonge leeftijd van destijds ongeveer een jaar oud – bestond uit zijn beide ouders, de personen bij wie hij woonde en die voor hem zorgden. De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde feiten en omstandigheden is gebleken dat het de bedoeling van de ouders is geweest om zich samen met [minderjarige] voor langere tijd in Portugal te vestigen. De vader heeft in [gewone verblijfplaats mj] immers – anders dan in Nederland – een baan gevonden met uitzicht op een vast arbeidscontract, waarmee hij zijn gezin kon onderhouden. Ook heeft hij in [gewone verblijfplaats mj] een woning gehuurd. Voorts heeft hij geregeld dat de moeder een verblijfsvergunning in Portugal kreeg, die geldig is tot 19 november 2020. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de moeder ter zitting heeft gesteld dat zij in Portugal wel had willen werken, maar dat zij dit niet heeft gedaan omdat [minderjarige] nog zo jong was en de kosten voor de crèche (te) hoog waren. De ouders hebben met [minderjarige] uiteindelijk ongeveer tien maanden als gezin in Portugal gewoond. [minderjarige] heeft derhalve – afgezet tegen zijn leeftijd direct voorafgaand aan de overbrenging (van ongeveer achttien maanden oud) – een relatief groot deel van zijn leven in Portugal doorgebracht met zijn ouders die daar zijn (familiale) omgeving vormden. Dat de ouders in die periode drie maal zijn verhuisd in (de regio) [gewone verblijfplaats mj] , doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had in Portugal.
Gezag
De vader stelt dat de ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over [minderjarige] . De vader stelt voorts dat hij het gezag over [minderjarige] daadwerkelijk uitoefende. De vader en de moeder hebben altijd de primaire zorg over [minderjarige] gehad en hiernaast werkte de vader fulltime om zo te zorgen voor inkomen voor het gezin, aldus de vader.
De moeder stelt dat niet vaststaat dat de vader het gezag heeft over [minderjarige] . Bovendien is niet duidelijk wat naar Braziliaans of Portugees recht onder ouderlijk gezag moet worden verstaan. De moeder stelt voorts dat – voor zover de vader het gezag had en het bepalen van de verblijfplaats van een kind naar Braziliaans of Portugees recht een gezagskwestie is, waar de vader in dat geval dan inspraak in had – hij zijn ouderlijke verantwoordelijkheid niet heeft getoond althans zijn ouderlijk gezag niet heeft uitgeoefend.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3 van het Verdrag bepaalt het recht van de staat waar het kind onmiddellijk voorafgaand aan het moment van de overbrenging zijn gewone verblijfplaats had aan wie het gezagsrecht toekomt. Zoals hiervoor aangegeven is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging naar en achterhouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Portugal had. Gelet hierop dient de vraag naar de geldende gezagsverhouding naar Portugees recht te worden beoordeeld. De rechtbank wijst in dit verband ook op het bepaalde in artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996).
Het Portugese familierecht is geregeld in het Portugese Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 1901 van het Portugese BW wordt tijdens een bestaand huwelijk het ouderlijk gezag door beide ouders uitgeoefend. In dit artikel staat voorts vermeld dat de ouders zich kunnen richten tot de rechtbank indien er tussen hen geen overeenstemming bestaat over een belangrijke kwestie, waarna de rechtbank – nadat zij heeft geprobeerd een vergelijk tussen de ouders te bewerkstelligen – een beslissing zal nemen. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend tot het moment waarop het kind meerderjarig is (artikel 1877). Nu de ouders gehuwd zijn – en [minderjarige] gedurende het huwelijk is geboren – zijn zij naar Portugees recht gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] . Gelet op het bepaalde in artikel 1901 BW gaat de rechtbank er bovendien van uit dat één van de ouders, in dit geval de moeder, niet eenzijdig mag beslissen over de wijziging van de verblijfplaats van het kind en dat zij hiervoor toestemming van de vader (of vervangende toestemming van de rechtbank) nodig heeft, omdat de verblijfplaats van het kind naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangemerkt als ‘een belangrijke kwestie’ waar de ouders samen over dienen te beslissen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de moeder – na gemotiveerde betwisting door de vader – niet heeft aangetoond dat de vader zijn gezag niet daadwerkelijk uitoefende. De rechtbank overweegt hierbij dat voor ‘daadwerkelijke uitoefening van het gezag’ in de zin van het Verdrag niet is vereist dat de gezagsdragende ouder de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen. Van belang is dat de met het gezag belaste persoon ervan blijk heeft gegeven dat hij de belangen van het kind, overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht, heeft behartigd. De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan in deze zaak sprake is, nu de ouders samen met [minderjarige] in een woning woonden die de vader heeft geregeld en bekostigd en de vader hiernaast fulltime werkte om zo financieel zorg te kunnen dragen voor het gezin.
Toestemming
Vaststaat dat de moeder voor een vakantie met [minderjarige] – waar de vader toestemming voor had gegeven – van 11 mei 2016 tot 29 mei 2016 in Nederland zou verblijven. Voorts staat vast dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de achterhouding van [minderjarige] in Nederland na 29 mei 2016. Er is evenmin gesteld of gebleken dat de moeder vervangende toestemming van de rechtbank had voor een verblijf van [minderjarige] in Nederland.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de achterhouding van [minderjarige] in Nederland na 29 mei 2016 dient te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De moeder stelt dat [minderjarige] is geworteld in Nederland. [minderjarige] woont al geruime tijd in het gezin van de moeder en haar nieuwe partner (de heer [partner moeder] ) in [woonplaats partner moeder] . Zij wonen in het huis van de moeder van de heer [partner moeder] . In dat huis heeft [minderjarige] zijn thuis en heeft hij een eigen kamer. [minderjarige] is in de tussentijd Nederlands gaan spreken en gaat in Nederland naar de peuterspeelzaal, waar hij ook vriendjes en vriendinnetjes heeft. Hiernaast heeft hij goed contact met zijn stiefvader (die hij als vaderfiguur ziet), diens familie en (de kinderen van) de nicht van de moeder. Vanwege al deze factoren tezamen is de moeder van mening dat de toekomst van [minderjarige] in Nederland ligt.
De vader stelt dat er – mede gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] en het ontbreken van een stabiele leefomgeving – (nog) geen sprake kan zijn van worteling in Nederland.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de moeder met [minderjarige] op 11 mei 2016 de echtelijke woning in Portugal heeft verlaten, [minderjarige] in ieder geval vanaf 30 mei 2016 zonder toestemming van de vader in Nederland verblijft en het verzoek tot teruggeleiding op
7 juli 2017 bij de rechtbank is ingediend, is er meer dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding en het tijdstip van indiening van het verzoek. De rechtbank moet daarom beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van [minderjarige] in Nederland. Bij de beantwoording van deze vraag dient zowel gekeken te worden naar de fysieke als naar de emotionele band die het kind inmiddels met zijn huidige verblijfplaats heeft verkregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school.
Ter zitting is gebleken dat de moeder op basis van de verblijfsvergunning die zij in Portugal heeft gekregen niet langer dan drie maanden aan één stuk in een ander Schengenland – in dit geval Nederland – mag verblijven. Zij is sinds 11 mei 2016 meermalen samen met [minderjarige] voor langere tijd in Brazilië geweest, te weten in ieder geval van 12 augustus 2016 tot
2 oktober 2016 en van 3 januari 2017 tot 7 februari 2017. Na februari 2017 is zij nogmaals – ongeveer vier maanden geleden – ruim twee maanden met [minderjarige] in Brazilië geweest. [minderjarige] heeft sinds zijn overbrenging naar Nederland op 11 mei 2016 dus niet onafgebroken in Nederland verbleven, maar heeft in plaats daarvan in de afgelopen vijftien maanden in ieder geval drie keer voor langere periode in Brazilië verbleven. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een constante en stabiele leefomgeving in Nederland. Gelet hierop en op zijn nog jonge leeftijd acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [minderjarige] in Nederland en in het bijzonder in [woonplaats partner moeder] duurzame externe relaties heeft opgebouwd. Hoewel vast staat dat [minderjarige] een zekere band heeft gekregen met Nederland, is de rechtbank niettemin van oordeel dat [minderjarige] gelet op het voorgaande nog niet de kans heeft gehad om zich in Nederland te wortelen in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder stelt dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en voert hiertoe aan dat zij niet kan terugkeren naar Portugal omdat zij daar geen inkomen of vermogen heeft om in haar onderhoud te voorzien. Voorts is er grote werkloosheid in Portugal en wordt de moeder als Braziliaanse in Portugal gezien als minderwaardig. Voor de moeder is een normaal leven in Portugal dus niet mogelijk. Teruggeleiding zal onherroepelijk leiden tot een scheiding tussen de moeder en [minderjarige] , hetgeen – gelet op zijn leeftijd en het gegeven dat de moeder zijn primaire hechtingsfiguur is – ondragelijk zal zijn voor [minderjarige] . De vader heeft nimmer een veilige hechtingsrelatie met [minderjarige] opgebouwd en als er al sprake was van een hechting, dan is deze inmiddels verwaterd. De moeder betwijfelt of [minderjarige] een blijvende herinnering aan zijn vader heeft, nu zij elkaar al veertien maanden niet hebben gezien. Hiernaast werkt de vader fulltime, waardoor [minderjarige] in geval van teruggeleiding vijf dagen per week naar de crèche zou moeten. Dit is gunstig noch gewenst voor zijn ontwikkeling. Bovendien maakt de moeder zich ernstige zorgen over de veiligheid van [minderjarige] , nu de vader [minderjarige] volgens haar seksueel heeft misbruikt.
De vader betwist dat [minderjarige] door teruggeleiding wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar of in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. De vader betwist dat er sprake is geweest van seksueel misbruik; deze stelling van de moeder kan de vader niet plaatsen. Volgens de vader is het voor de moeder en [minderjarige] niet onmogelijk om terug te keren naar Portugal. De moeder spreekt, als Braziliaanse, vloeiend Portugees (en nauwelijks Nederlands) en heeft een machtiging tot verblijf in Portugal waardoor het voor haar makkelijker is om een bestaan op te bouwen in Portugal, wat ook altijd de intentie was van de ouders. De vader stelt voorts dat hij in Portugal over meer dan adequate woonruimte beschikt en voldoende inkomen heeft om voor [minderjarige] te zorgen. De keuze is aan de moeder om al dan niet mee terug te gaan naar Portugal.
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond genoemd in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van het kind is en dat terugkeer alleen bij bijzondere omstandigheden wordt geweigerd. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in dit artikel gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, enkel op grond van haar oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar het kind zijn uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure – in het land van herkomst – en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Ook kan de dreigende scheiding van het kind van één van de ouders slechts gerechtvaardigd worden geacht als sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot de conclusie dat er sprake is van een ernstig risico dat het kind wordt blootgesteld aan het gevaar zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader – niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Niet is gebleken dat er sprake is van enige objectieve belemmering voor de moeder om (al dan niet tijdelijk) terug te keren naar Portugal. De moeder heeft een verblijfsvergunning in Portugal die geldig is tot 19 november 2020, zij spreekt vloeiend Portugees en uit niets blijkt dat er voor de moeder geen mogelijkheden zijn om in Portugal te verblijven en daar inkomen te verwerven. Teruggeleiding van [minderjarige] naar Portugal behoeft naar het oordeel van de rechtbank dus niet tot een scheiding tussen [minderjarige] en zijn moeder te leiden. Mocht de moeder toch niet willen terugkeren naar Portugal – waardoor [minderjarige] van haar wordt gescheiden – dan is dit haar keuze, die er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg staat dat [minderjarige] wel terugkeert naar (zijn vader in) Portugal. De rechtbank merkt hierbij op de enkele stelling van de moeder dat er sprake is geweest van seksueel misbruik – wat door de vader is betwist – niet is onderbouwd met stukken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat er door de moeder aangifte is gedaan in Portugal. De rechtbank is op geen enkele wijze gebleken dat er sprake is geweest van seksueel misbruik van [minderjarige] door de vader. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de vader niet in staat is om naar behoren zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Gelet op al het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
De moeder stelt dat teruggeleiding van [minderjarige] naar Portugal onherroepelijk zal leiden tot een scheiding tussen haar en [minderjarige] , wat gelet op de leeftijd van [minderjarige] en het feit dat de moeder zijn primaire hechtingsfiguur is, in strijd is met het recht op family life.
De vader betwist dat de teruggeleiding op grond van de fundamentele beginselen betreffende bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan. De moeder heeft een verblijfsvergunning in Portugal en kan ook terugkeren of kan [minderjarige] komen bezoeken wanneer zij wil, aldus de vader.
De rechtbank stelt voorop dat deze bepaling ziet op uitzonderlijke gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekort gedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. Voorts worden de fundamentele rechten van kinderen (en ouders) geacht te zijn geïncorporeerd in het Verdrag. Een aparte toetsing van het belang van het kind in het kader van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
in samenhang met het Verdrag kan niet aan de orde zijn. De rechtbank is bovendien niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van [minderjarige] , dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. De rechtbank merkt hierbij op dat – zoals in het voorgaande al is overwogen – niet is komen vast te staan dat [minderjarige] bij terugkeer naar Portugal (langdurig) van zijn moeder zal worden gescheiden. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt dus evenmin.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 en artikel 20 van het Verdrag, en niet dan wel onvoldoende is aangetoond dat [minderjarige] inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving, dient ingevolge artikel 12 lid 2 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen. De rechtbank zal de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar Portugal.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 1 september 2017, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
KAls er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
osten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem gemaakte en nog te verwachten kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] aan hem dient te betalen. De vader begroot de kosten op € 5.000,--.
De moeder betwist de door de vader gestelde kosten. De moeder stelt zich op het standpunt dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd, nu de vader en de moeder echtelieden zijn. Bovendien heeft de moeder geen inkomsten om bij een kostenveroordeling de vader te kunnen betalen.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] . De rechtbank ziet in hetgeen de moeder heeft gesteld geen aanleiding om van deze bepalingen af te wijken. De rechtbank zal het verzoek van de vader deels toewijzen. Nu de rechtbank na de zitting is gebleken dat er positief is beslist op de namens de advocaat van de vader ingediende aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand, zal de rechtbank rekening houden met de door de vader te betalen eigen bijdrage van
€ 143,-- en de griffiekosten van € 79,--. De overige opgevoerde extra juridische kosten zal de rechtbank buiten beschouwing laten. De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts aannemelijk gemaakt dat hij voor het voeren van de onderhavige procedure en het daarmee samenhangend verblijf in Nederland onbetaald verlof heeft moeten nemen en dat hij daardoor inkomsten heeft gederfd tot een bedrag van € 549,--. De overige door de vader gestelde kosten komen de rechtbank eveneens voor als noodzakelijk gemaakte dan wel nog te maken kosten.
De rechtbank zal de moeder – als persoon die voor de internationale kinderontvoering van [minderjarige] verantwoordelijk is – veroordelen om de kosten tot een bedrag van € 1.328,-- aan de vader te voldoen.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [huwelijksplaats] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Brazilië,
naar [gewone verblijfplaats mj] , Portugal, uiterlijk op 1 september 2017, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar [gewone verblijfplaats mj] , Portugal, en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar [gewone verblijfplaats mj] , Portugal, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 1 september 2017, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [gewone verblijfplaats mj] , Portugal;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ter hoogte van € 1.328,-- (zegge: dertienhonderd en achtentwintig euro);
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, J. Visser en J.T.W. van Ravenstein, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.