In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2017 uitspraak gedaan in de zaken NL17.5649 en NL17.5651, waarbij de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvragen niet in behandeling werden genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen, zoals bepaald in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eisers, van Marokkaanse nationaliteit, hebben op 28 mei 2017 hun asielaanvraag ingediend, maar verweerder heeft deze afgewezen op grond van de Dublinverordening, die bepaalt dat een lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielaanvragen.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij zij aanvoerden dat overdracht aan Italië hen in een onveilige situatie zou brengen, in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het EHRM en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de opvangstructuur in Italië niet zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden gehanteerd.
De rechtbank concludeerde dat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de situatie in Italië thans zodanig is verslechterd dat overdracht niet verantwoord is. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat verweerder de asielverzoeken van eisers terecht aan Italië mocht overdragen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier.