ECLI:NL:RBDHA:2017:9322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
C/09/535110 / FA RK 17-4919
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en wijziging van gewone verblijfplaats van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2017, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar het Verenigd Koninkrijk in het kader van internationale kinderontvoering. De vader, wonende in het Verenigd Koninkrijk, verzocht de rechtbank om de kinderen terug te leiden, omdat hij van mening was dat de moeder hen ongeoorloofd in Nederland had vastgehouden. De rechtbank moest beoordelen of de gewone verblijfplaats van de kinderen was gewijzigd door de verhuizing naar het Verenigd Koninkrijk en of de moeder de kinderen ongeoorloofd in Nederland had gehouden.

De rechtbank oordeelde dat de ouders de gewone verblijfplaats van de kinderen gezamenlijk hadden gewijzigd naar het Verenigd Koninkrijk, maar uitsluitend voor de overeengekomen periode van 23 maanden. De moeder had erop mogen vertrouwen dat het gezin na deze periode terug zou keren naar Nederland. Het verblijf van de kinderen in Nederland tussen de vasthouding op 3 juni 2017 en het verstrijken van de 23 maanden in juli 2017 was ongeoorloofd. Echter, de rechtbank oordeelde dat het gelasten van teruggeleiding niet aan de orde was, omdat de ongeoorloofdheid door het verstrijken van de tijd was komen te vervallen. Na de 23 maanden was het verblijf van de kinderen in Nederland weer in overeenstemming met de afspraak van de ouders.

De rechtbank wees het verzoek van de vader af en benadrukte dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het informeren van de kinderen over de situatie. De rechtbank besloot ook dat de kosten van de procedure door elke partij zelf gedragen moesten worden. De bijzondere curator, drs. A. van Teijlingen, werd ontslagen van haar taak, tenzij er hoger beroep werd ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-4919
Zaaknummer: C/09/535110
Datum beschikking: 11 augustus 2017

Internationale kinderontvoering

Beschikkingin het kader van het op 27 juni 2017 ingekomen en op 11 juli 2017 gewijzigd verzoek van:

[verzoeker]

de vader,
wonende te [woonplaats] Verenigd Koninkrijk, doch volgens de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op een woonadres te [plaatsnaam] ,
advocaat: mr. R. van Manen te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.M. Lattman-van der Heijde te Amsterdam.

Procedure

Bij beschikking van 18 juli 2017 van deze rechtbank is drs A. (Anneke) van Teijlingen, benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen:
- [1. minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [2. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
- [3. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
De rechtbank heeft voorts nog de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van 12 juli 2017 van de zijde van de vader, met bijlagen;
  • de brief van 20 juli 2017 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
  • de brief van 26 juli 2017 van de zijde van de vader, met bijlagen;
  • de brief van 28 juli 2017 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
  • de brief van 28 juli 2017 van de zijde van de vader, met bijlagen.
Tevens heeft de rechtbank op 27 juli 2017 het rapport van de bijzondere curator ontvangen.
Op 28 juli 2017 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet door de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten en de bijzondere curator. Door beide advocaten zijn pleitnotities overgelegd.
De kinderen zijn afzonderlijk van elkaar en in het bijzijn van de bijzondere curator gehoord.
Beoordeling
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vaststaat dat het gezin van partijen tot medio augustus 2015 in Nederland heeft gewoond en dat partijen met de kinderen medio augustus 2015 voor het werk van de vader een woning in het Verenigd Koninkrijk hebben betrokken. In de loop van het verblijf in het Verenigd Koninkrijk heeft de vader aan de moeder te kennen gegeven dat het huwelijk tussen hen voorbij was. In de meivakantie van 2017 is de moeder, met toestemming van de vader, met de kinderen naar Nederland gegaan. Op de afgesproken datum, 3 juni 2017, is zij niet teruggekeerd naar het Verenigd Koninkrijk en heeft zij de kinderen in Nederland bij zich gehouden. Partijen verschillen van mening over de gewone verblijfplaats van de kinderen.
De vader stelt dat partijen medio 2015 naar het Verenigd Koninkrijk zijn verhuisd met de intentie om zich daar voor onbepaalde tijd te vestigen. De door de moeder genoemde termijn van 23 maanden is gekoppeld aan de constructie die de vader met zijn werkgever heeft opgezet om de Nederlandse ziektekostenverzekering te kunnen behouden. Vanwege de specifieke zorg die [2. minderjarige] en [1. minderjarige] nodig hebben, was (en is) dit voor partijen van groot belang. Partijen hadden geen ervaring met het niveau van de zorg in het Verenigd Koninkrijk en de specifieke zorg voor [2. minderjarige] wordt in het Verenigd Koninkrijk aangeboden noch vergoed. De bedoeling was en is dat de vader na verloop van 23 maanden zou overgaan naar een “Engels contract”. Dat over een langer verblijf dan 23 maanden is gesproken, blijkt ook uit de door de moeder overgelegde verklaringen, onder meer de verklaring van [naam] waar gesproken wordt over het aanvragen van een A1-vergunning voor vijf jaar. Gelet op de weerstand van de familie van de moeder tegen de verhuizing, hebben partijen in de richting van haar familie steeds gesproken over een verblijf van 23 maanden. Partijen hadden echter niet de intentie om na 23 maanden terug te keren naar Nederland en dit strookt ook niet met hun gedragingen in het Verenigd Koninkrijk. Partijen betalen in het Verenigd Koninkrijk gemeentelijke heffingen, hebben daar bankrekeningen geopend en zijn binnen het Verenigd Koninkrijk verhuisd naar een grote woning met tuin. De auto in Nederland is verkocht. De kinderen gaan in [plaatsnaam] naar school, hebben vriendjes en vriendinnetjes gekregen en hebben daar ook hun sociale activiteiten en sport. Ook is de medische zorg voor [1. minderjarige] en [2. minderjarige] overgeheveld naar het Verenigd Koninkrijk. Uit dit alles blijkt dat de kinderen de nauwste binding hebben met het Verenigd Koninkrijk en dat met de verhuizing in 2015 hun gewone verblijfplaats is gewijzigd van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk. Voor zover de rechtbank de visie van de moeder volgt dat partijen niet langer dan 23 maanden, tot medio juli 2017, in het Verenigd Koninkrijk zouden verblijven, stelt de vader dat de moeder op 3 juni 2017 zou terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk, waardoor er vanaf die datum sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de kinderen.
De moeder stelt dat het gezin niet permanent is verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk. Het verblijf in het Verenigd Koninkrijk vanwege het werk van de vader was van tijdelijke aard. In 2015 kreeg de vader van zijn werkgever het aanbod om op het Britse hoofdkantoor te gaan werken voor een periode van 23 maanden. Hiermee stond de periode dat partijen met hun kinderen naar het Verenigd Koninkrijk zouden gaan, vast. In juli 2017 zouden zij hun eigen huis in [woonplaats] weer volledig gaan bewonen. Er is nimmer sprake geweest van een emigratie naar het Verenigd Koninkrijk en evenmin, zoals de vader thans stelt, van een verlenging van het verblijf. Uit de door de vader overgelegde stukken kan dit ook niet worden afgeleid. Dat de vader in de loop van het verblijf het huwelijk heeft beëindigd en voor zichzelf heeft bepaald dat hij met de kinderen in het Verenigd Koninkrijk wil blijven, maakt dit niet anders. Gelet op al het voorgaande is de moeder van mening dat de gewone verblijfplaats van de kinderen nimmer is gewijzigd naar het Verenigd Koninkrijk, zodat van een ‘teruggeleiding’ geen sprake kan zijn.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is (of zijn) de persoon (of personen) bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over het kind uitoefenen en voor het kind zorgen, bepalend.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de gewone verblijfplaats van de kinderen door de verhuizing naar het Verenigd Koninkrijk is gewijzigd. Van belang daartoe acht de rechtbank in eerste instantie de intentie die partijen hadden op het moment dat zij naar het Verenigd Koninkrijk vertrokken.
Bij het bepalen van die intentie acht de rechtbank van doorslaggevend belang de tussen de vader en zijn werkgever in dat verband gesloten ‘secondment agreement’ (detacheringsovereenkomst), opgenomen in het e-mailbericht van de vader van 21 augustus 2015. Daaruit volgt dat de vader met behoud van zijn bestaande contract bij [bedrijfsnaam] , Nederland, voor een periode van 23 maanden gedetacheerd zou worden bij [bedrijfsnaam] , Verenigd Koninkrijk. In deze overeenkomst zijn bovendien nadere afspraken gemaakt over het salaris, huisvesting, sociale verzekeringen van het gezin en is de verhuizing van de inboedel geregeld naar het Verenigd Koninkrijk én terug naar Nederland. Diverse feitelijke gedragingen van partijen zijn geheel in lijn met het tijdelijke karakter van de detachering van de vader. Zo hebben zij hun koophuis in Enschede in niet-verhuurde staat aangehouden en staan zij ook nog steeds in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op dit adres. Gedurende vakanties bezochten partijen familie en vrienden in Nederland en verbleven zij in hun huis in Enschede. De stelling van de vader dat partijen naar de familie van de moeder de schijn van een tijdelijk verblijf hebben moeten ophouden, strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met de verklaring van de moeder dat zij vanwege de ziekte van haar vader nimmer akkoord had kunnen gaan met een definitief verblijf in het Verenigd Koninkrijk. Ook uit de door de moeder overgelegde verklaringen van familie en vrienden blijkt dat zowel de vader als de moeder consequent hebben gecommuniceerd over een tijdelijk verblijf in het Verenigd Koninkrijk. Het feit dat de kinderen in het Verenigd Koninkrijk naar school gingen en daar nieuwe vrienden en vriendinnen kregen en de omstandigheid dat partijen in het Verenigd Koninkrijk bankrekeningen en andere voorzieningen hadden getroffen met soms een langere looptijd dan tot medio augustus 2017, wijzigt in het licht van het voorgaande niet de aard van het verblijf van tijdelijk in permanent. Dit geldt te meer, nu de moeder onweersproken heeft gesteld dat met de leerplichtambtenaar nadrukkelijk afspraken zijn gemaakt over een tijdelijke ontheffing van de leerplicht in Nederland. Uit al deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat het van meet af aan de bedoeling is geweest dat het gezin tijdelijk, voor een periode van 23 maanden, in het Verenigd Koninkrijk zou verblijven. De moeder mocht er dan ook vanuit gaan dat het gezin na ommekomst van deze 23 maanden naar Nederland zou terugkeren.
Voor zover de vader heeft gesteld dat de intentie van partijen in de loop van de tijd is gewijzigd van een tijdelijk verblijf naar een (meer) permanent verblijf, rust gelet op het voorgaande op hem de verplichting deze stelling te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is de vader hierin niet geslaagd. Weliswaar kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat de intentie van de vader in de loop der tijd is gewijzigd naar een langer verblijf en kan het zijn dat hij met zijn werkgever in overleg is gegaan over verlenging van zijn plaatsing, maar op basis van de overgelegde stukken blijkt niet dat hij hierover overeenstemming heeft bereikt met de moeder. Daarbij overweegt de rechtbank dat waar hij (pleitnota punt 16) citeert uit het chronologisch overzicht relevante zaken huwelijk A+R, waaruit zou moeten blijken dat er overeenstemming was tussen de ouders om langer in Engeland te blijven, is de vader selectief en onvolledig. Uit de verdere tekst blijkt dat er bij de moeder nog de nodige twijfels zijn en niet dat zij reeds heeft ingestemd met een langer verblijf aldaar.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de ouders de gewone verblijfplaats van de kinderen op basis van hun gezamenlijke intentie en gezien de feiten en omstandigheden, met name dat de kinderen daar op school zaten en hun sociale leven daar hadden, hebben gewijzigd naar het Verenigd Koninkrijk, zij het uitsluitend voor de overeengekomen periode van 23 maanden. De moeder heeft er op mogen vertrouwen dat het gezin na ommekomst van die 23 maanden terug zou gaan naar Nederland. Dit betekent dat het verblijf van de kinderen in Nederland tussen het moment van vasthouding op 3 juni 2017 en het verstrijken van die 23 maanden per medio juli 2017, is geschied in strijd met die afspraak en dus ongeoorloofd is geweest. Het gelasten van de terug geleiding van de kinderen naar het Verenigd Koninkrijk acht de rechtbank evenwel niet aan de orde, nu door het verstrijken van de tijd de ongeoorloofdheid van de achterhouding inmiddels is komen te vervallen. Na ommekomst van de periode van 23 maanden is het verblijf van de kinderen in Nederland immers weer in overeenstemming met de afspraak van de ouders. Dit betekent dat het verzoek van de vader zal worden afgewezen.
De overige standpunten van de vader behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit het rapport van de bijzondere curator en het gesprek met alle drie de kinderen naar voren is gekomen dat er bij hen veel onduidelijkheid bestaat over de ontstane situatie en dat het plotselinge vertrek uit het Verenigd Koninkrijk hen zwaar is gevallen. De rechtbank acht het de verantwoordelijkheid van beide ouders om de kinderen op eenduidige wijze te informeren over de achtergronden bij de ontstane situatie.. Ook is het aan te bevelen dat de kinderen in de gelegenheid worden gesteld om het verblijf in het Verenigd Koninkrijk – dat voor hen symbool staat voor het gelukkige gezinsleven dat zij tot voor kort nog leidden – alsnog op gepaste wijze af te kunnen sluiten. Pas hierna zullen zij een nieuwe start kunnen maken – waar en in welke vorm dit uiteindelijk ook zal zijn. De rechtbank heeft ter zitting voorts ervaren dat beide ouders zeer betrokken zijn bij hun kinderen en gaat er vanuit dat de ouders het belang van de kinderen bij rust en stabiliteit in de opvoedingssituatie laten prevaleren boven het verzanden in langdurige juridische procedures.
Kosten
De rechtbank zal het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder tot betaling van de kosten die de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken afwijzen. Een dergelijk verzoek is, gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet immers slechts voor toewijzing vatbaar wanneer de terugkeer van de kinderen wordt gelast, hetgeen thans niet het geval is.
Wat betreft het verzoek van de moeder en de vader tot proceskostenveroordeling zal de rechtbank de overige proceskosten compenseren als hierna vermeld, nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en de eventuele uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen:
- [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [2. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
- [3. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
naar het Verenigd Koninkrijk;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. A. (Anneke) van Teijlingen met ingang van 8 september 2017 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, K.M. Braun en J.Th.W. van Ravenstein, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 augustus 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.