In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2017, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar het Verenigd Koninkrijk in het kader van internationale kinderontvoering. De vader, wonende in het Verenigd Koninkrijk, verzocht de rechtbank om de kinderen terug te leiden, omdat hij van mening was dat de moeder hen ongeoorloofd in Nederland had vastgehouden. De rechtbank moest beoordelen of de gewone verblijfplaats van de kinderen was gewijzigd door de verhuizing naar het Verenigd Koninkrijk en of de moeder de kinderen ongeoorloofd in Nederland had gehouden.
De rechtbank oordeelde dat de ouders de gewone verblijfplaats van de kinderen gezamenlijk hadden gewijzigd naar het Verenigd Koninkrijk, maar uitsluitend voor de overeengekomen periode van 23 maanden. De moeder had erop mogen vertrouwen dat het gezin na deze periode terug zou keren naar Nederland. Het verblijf van de kinderen in Nederland tussen de vasthouding op 3 juni 2017 en het verstrijken van de 23 maanden in juli 2017 was ongeoorloofd. Echter, de rechtbank oordeelde dat het gelasten van teruggeleiding niet aan de orde was, omdat de ongeoorloofdheid door het verstrijken van de tijd was komen te vervallen. Na de 23 maanden was het verblijf van de kinderen in Nederland weer in overeenstemming met de afspraak van de ouders.
De rechtbank wees het verzoek van de vader af en benadrukte dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het informeren van de kinderen over de situatie. De rechtbank besloot ook dat de kosten van de procedure door elke partij zelf gedragen moesten worden. De bijzondere curator, drs. A. van Teijlingen, werd ontslagen van haar taak, tenzij er hoger beroep werd ingesteld.