ECLI:NL:RBDHA:2017:9252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
C-09-532771-KG ZA 17-631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op ontbinding van de stichting afgewezen in kort geding

In deze zaak, die diende als kort geding, heeft de Ondernemingsraad van de Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen in Nederland (hierna: OR I) een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden en de Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen in Nederland (hierna: de stichting). De vordering was gericht op het verbieden van de ontbinding van de stichting, die na negatief advies van OR I was besloten. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 juli 2017, waarna de voorzieningenrechter op 19 juli 2017 vonnis wees.

De voorzieningenrechter oordeelde dat OR I niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat de onderneming van de stichting was overgegaan naar de nieuw opgerichte Holland Casino N.V. Hierdoor was OR I formeel niet meer bestaand, aangezien de Wet op de ondernemingsraden (WOR) vereist dat een ondernemingsraad is ingesteld door een ondernemer. De voorzieningenrechter concludeerde dat de stichting geen ondernemer meer was in de zin van de WOR, waardoor OR I niet kon worden ontvangen in zijn vorderingen.

Daarnaast werd de vordering van OR II, de ondernemingsraad van Holland Casino N.V., afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van OR II geen wettelijke basis hadden, omdat de termijn voor opschorting van de uitvoering van het besluit tot ontbinding van de stichting was verstreken. De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitspraak van de Ondernemingskamer leidend was en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door de gedaagden. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij OR I werd veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van de gedaagden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/532771 / KG ZA 17/631
Vonnis in kort geding van 19 juli 2017
in de zaak van
de Ondernemingsraad van Nationale Stichting tot Exploitatie van Casinospelen in Nederland,
statutair gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaten mr. I.A. de Brouwer en mr. M.C.J. Reijrink te Tilburg,
tegen:

1.de Staat der Nederlanden (het ministerie van Financiën),

zetelend te Den Haag,
2. de stichting
Nationale Stichting tot exploitatie van Casinospelen in Nederland,
statutair gevestigd te Den Haag,
gedaagden,
advocaten mr. A. de Bruijn en mr. S. Sikkink te Amsterdam,
waarin is tussengekomen:
de Ondernemingsraad van Holland Casino N.V.,
kantoorhoudend te Hoofddorp,
advocaten mr. I.A. de Brouwer en mr. M.C.J. Reijrink te Tilburg.
Partijen worden hierna respectievelijk ook aangeduid als ‘OR I’, ‘de Staat’, ‘de stichting’ en ‘OR II’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door alle partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het incident tot tussenkomst

2.1.
OR II heeft gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen de OR I en gedaagden. Ter zitting hebben OR I en gedaagden verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. OR II is vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de gevorderde tussenkomst in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
De bestuurders van de stichting hebben – na negatief advies van OR I – besloten om de stichting om te vormen naar een naamloze vennootschap. Het besluit behelst twee stappen:
1. de juridische afsplitsing van het gehele vermogen van de stichting naar de nieuw op te richten Holland Casino N.V., waarbij alle aandelen in het kapitaal van Holland Casino N.V. in eerste instantie worden gehouden door de stichting; en
2. de ontbinding van de stichting als zodanig. De Staat zal de aandelen in Holland Casino N.V. verkrijgen van de stichting via een liquidatie-uitkering.
3.2.
OR I heeft beroep ingesteld bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij hij heeft verzocht voor recht te verklaren dat de stichting in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het bestreden besluit. Bij beschikking van 3 februari 2017 heeft de Ondernemingskamer het verzoek van OR I afgewezen.
3.3.
OR I heeft bij verzoekschrift van 29 april 2017 cassatie aangetekend tegen het oordeel van de Ondernemingskamer.

4.Het geschil

4.1.
OR I vordert, zakelijk weergegeven:
I. gedaagden te verbieden om (verdere) voorbereidingen te treffen en tot uitvoering van het besluit tot ontbinding van de stichting over te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. gedaagden te gebieden reeds gedane uitvoering van genoemd besluit tot ontbinding ongedaan te maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2.
Daartoe voert OR I – samengevat – het volgende aan. De uitspraak van de Ondernemingskamer bevat ernstige misslagen, die ertoe zullen leiden dat de Hoge Raad de beschikking zal vernietigen. Uitvoering van stap 2 van de besluitvorming leidt tot onomkeerbare gevolgen, aangezien de stichting daardoor als rechtspersoon verdwijnt. Daarmee wordt een beoordeling in hoogste instantie onmogelijk. Er is geen goede reden, en zeker geen acute noodzaak, om de stichting als rechtspersoon te ontbinden voordat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Dat zal naar verwachting eind dit jaar gebeuren. De Staat en de stichting maken misbruik van recht en handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek indien zij tot uitvoering van het besluit overgaan.
4.3.
OR II vordert - zo begrijpt de voorzieningenrechter – gelijkluidend aan OR I en legt daaraan dezelfde stellingen ten grondslag.
4.4.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Gedaagden hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat OR I niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. De voorzieningenrechter is met gedaagden van oordeel dat OR I niet als procespartij kan worden ontvangen. Door de splitsing is de onderneming van de stichting overgegaan naar de N.V. Dat – zoals OR I aanvoert – volgens het register van de Kamer van Koophandel nog bedrijfsactiviteiten door de stichting worden verricht, is niet relevant. Nu de werknemers door overgang van onderneming in dienst zijn getreden bij de N.V., is de stichting geen ondernemer meer in de zin van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), zodat OR I formeel niet meer bestaat. De WOR definieert een onderneming immers als een organisatorisch verband waarin arbeid wordt verricht. Een ondernemingsraad is door de ondernemer voor zijn onderneming ingesteld, zodat het lot van beide met elkaar is verbonden. Uit artikel 6 lid 1 van de Richtlijn 2001/23/EG moet voorts worden afgeleid dat ingeval de onderneming na overgang als eenheid blijft bestaan, de ondernemingsraad met de onderneming waarvoor hij is ingesteld mee overgaat. Die situatie doet zich hier voor. OR I is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vorderingen.
5.2.
Op grond van artikel 22a WOR kan een ondernemingsraad niet in de proceskosten worden veroordeeld in rechtsgedingen tussen de ondernemer en de ondernemingsraad. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat die situatie zich niet voordoet. OR I zal, als de in het ongelijk gestelde partij, dan ook worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van gedaagde.
5.3.
OR II is de ondernemingsraad van Holland Casino N.V., zodat zijn (gelijkluidende) vorderingen inhoudelijk zullen worden beoordeeld. Voor zover gedaagden nog hebben betoogd dat ook OR II niet-ontvankelijk is omdat hij geen eigen belang heeft, zal dit betoog worden gepasseerd. Nu OR I procesbevoegdheid had bij de Ondernemingskamer, deze procedure op dezelfde materie betrekking heeft en OR II de rechtsopvolger is van OR I, zal ervan worden uitgegaan dat OR II een eigen belang heeft bij deze procedure.
5.4.
OR II vordert dat het de stichting en de Staat wordt verboden om hangende het cassatieberoep het besluit tot ontbinding van de stichting uit te voeren. Die vordering heeft geen wettelijke basis. Artikel 25 lid 6 WOR bepaalt dat een ondernemer, indien zijn besluit niet overeenstemt met het advies van de ondernemingsraad, verplicht is de uitvoering van zijn besluit op te schorten gedurende één maand nadat de ondernemingsraad van het besluit in kennis is gesteld. Die termijn is thans (ruimschoots) verstreken, zo is niet in geschil. OR II stelt op zichzelf terecht dat deze termijn is bedoeld de ondernemingsraad in de gelegenheid te stellen (te overwegen) beroep in te stellen. De WOR kent evenwel geen basis om tot opschorting van de uitvoering van een besluit over te gaan op de door OR II aangevoerde gronden. Het cassatieberoep tegen de beslissing van de Ondernemingskamer heeft geen schorsende werkende, zodat het gedaagden vrij staat om uitvoering te geven aan het besluit.
5.5.
Anders dan OR II veronderstelt is geen sprake van executie van een uitspraak. Gedaagden zijn immers voornemens tot (verdere) uitvoering over te gaan van een genomen besluit. De door OR II genoemde rechtspraak over (voortijdige) executie van uitspraken is dan ook niet van toepassing op dit geschil. De beschikking van de Ondernemingskamer bevat geen voor executie vatbare beslissing. De Ondernemingskamer heeft immers enkel het verzoek afgewezen om voor recht te verklaren dat de stichting in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit.
5.6.
Voor zover OR II in deze procedure op inhoudelijke gronden betoogt dat het besluit in redelijkheid niet genomen had mogen worden, geldt dat de voorzieningenrechter haar beslissing op het oordeel van de bodemrechter (de Ondernemingskamer) dient af te stemmen. Slechts onder omstandigheden kan plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, bijvoorbeeld indien de uitspraak van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen die uitspraak aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128). OR II heeft weliswaar aangevoerd dat de uitspraak van de Ondernemingskamer onjuist is, maar de inhoudelijke argumenten van OR II leiden niet tot de conclusie dat de uitspraak klaarblijkelijk op een misslag berust. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van de hiervoor bedoelde wijziging van omstandigheden. De bedoelde uitzonderingssituaties doen zich dan ook niet voor, zodat de uitspraak van de Ondernemingskamer leidend is.
5.7.
OR II stelt zich voorts op het standpunt dat gedaagden misbruik van bevoegdheid maken door het besluit uit te voeren. Dat standpunt volgt de voorzieningenrechter niet. Ingevolge artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek kan een bevoegdheid worden misbruikt in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Om misbruik van bevoegdheid aanwezig te achten, dient er sprake te zijn van een grote onevenwichtigheid tussen het gediende en het aangetaste belang. Van een dergelijke grote onevenwichtigheid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Gedaagden hebben ter zitting gemotiveerd aangevoerd waarom zij tot ontbinding van de stichting wensen over te gaan, terwijl allerminst vaststaat dat toewijzing van de vordering nodig is om het door OR II uiteindelijk beoogde doel – het uitoefenen van wezenlijke invloed op de besluitvorming – te bereiken. Ontbinding van de stichting maakt de wettelijke rechten van OR II immers niet illusoir. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat gedaagden een veel minder groot belang hebben bij ontbinding van de stichting dan OR II bij schorsing van de uitvoering van het ontbindingsbesluit. Ook het beroep van OR II op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Die maatstaven moeten immers terughoudend worden toegepast en treffen om voornoemde redenen evenmin doel.
5.8.
De voorzieningenrechter ziet in artikel 22a WOR aanleiding om de proceskosten tussen OR II en de stichting, als rechtsvoorganger van de onderneming, te compenseren. OR II zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de Staat, welke kosten worden begroot op nihil, nu niet is gebleken dat de Staat als gevolg van de vorderingen van OR II extra kosten heeft moeten maken.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
verklaart OR I niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
6.2.
veroordeelt OR I in de kosten van dit geding aan de zijde van gedaagden, tot dusverre begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
6.3.
wijst de vorderingen van OR II af;
6.4.
bepaalt dat iedere partij in het geschil tussen OR II en de stichting de eigen kosten draagt;
6.5.
veroordeelt OR II voor wat betreft de door haar ingestelde vorderingen jegens de Staat in de kosten van de Staat, tot dusver begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2017.
hvd