ECLI:NL:RBDHA:2017:9229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
SGR 17/1291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor studentenappartementencomplex in Den Haag

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 augustus 2017, wordt de omgevingsvergunning voor het realiseren van een studentenappartementencomplex aan de [straat] te [plaats] besproken. Eiseres, een besloten vennootschap, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 11 januari 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend aan de vergunninghoudster, een andere besloten vennootschap, voor de bouw van het complex. De rechtbank behandelt de procedure en de argumenten van eiseres, die stelt dat de vergunning niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de behoefte aan studentenwoningen.

De rechtbank oordeelt dat eiseres belanghebbende is en dat het beroep ontvankelijk is, ondanks dat de gronden niet tijdig zijn ingediend. De rechtbank wijst erop dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de regelgeving door niet duidelijk te maken dat de beroepsgronden binnen de termijn ingediend moesten worden. De rechtbank concludeert dat er een actuele behoefte aan studentenwoningen bestaat, maar dat het besluit om de vergunning te verlenen onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen door onderzoek te doen naar alternatieve locaties voor het appartementencomplex en de behoefte aan studentenwoningen af te wegen tegen het bestaande aanbod. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1291

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 17 augustus 2017 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [B.V. X], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Bouwman-Treffers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [B.V. Y], te [plaats], vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit I), gerectificeerd bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een appartementencomplex aan de [straat] te [plaats].
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Namens eiseres is verschenen [persoon A], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en [persoon C].

Overwegingen

1.1
Vergunninghoudster heeft op 15 januari 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een appartementencomplex met 514 woningen voor studenten en jongeren aan de [straat] te [plaats] (het appartementencomplex).
1.2
De gevraagde vergunning betreft de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.3
Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit paragraaf 3.3 van de Wabo gevolgd. Het ontwerpbesluit is met ingang van 8 juni 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eiseres heeft een zienswijze ingediend. De gemeenteraad heeft bij besluit van 15 december 2016 een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) afgegeven. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo verleend. Bij bestreden besluit II heeft verweerder een aantal omissies in bestreden besluit I hersteld.
2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Het beroep van eiseres heeft ingevolge artikel 6:19, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II. Omdat bestreden besluit I is vervangen door bestreden besluit II en eiseres niet heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van bestreden besluit I, is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit besluit. Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit I zal daarom in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw), gelezen in samenhang met categorie 3.1 van bijlage I van deze wet, is afdeling 2 van de Chw op deze procedure van toepassing.
Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk, indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat, als bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit Chw) wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
3.2.
Eiseres heeft de gronden van haar beroep niet binnen de beroepstermijn ingediend. Verder staat vast dat in de bestreden besluiten zelf noch in de rechtsmiddelenverwijzing noch bij de bekendmaking van de besluiten is vermeld dat de beroepsgronden in het beroepschrift moeten zijn opgenomen. Evenmin is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en dat de beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. Aldus heeft verweerder in strijd met artikel 11 van het Besluit Chw gehandeld.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2046, kan, nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, bij een dergelijke schending van artikel 11 van het Besluit Chw een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders, indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiseres wist of kon weten dat na afloop van de beroepstermijn geen gronden konden worden aangevoerd. De rechtbank ontvangt eiseres daarom in haar beroep.
4. Eiseres bezit onroerend goed op het perceel aan de [straat], naast de locatie van het te realiseren appartementencomplex. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres dan ook belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
5.1
De gemeenteraad heeft bij besluit van 15 december 2016 een vvgb voor het project afgegeven. Bij amendement is bepaald dat het dictum van de vvgb als volgt luidt:
“Besluit:
Te verklaren geen bedenkingen te hebben tegen de aanvraag omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ter voorbereiding op de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van een woongebouw ten dienste van studentenhuisvesting
met een campuscontract[straat].”
De gemeenteraad heeft in de toelichting opgenomen dat het plan dat voorligt, zowel studenten- als jongerenhuisvesting betreft. Indien de woningen uitsluitend mogen worden verhuurd aan studenten met een campuscontract, kan aan de parkeernormen worden voldaan. Het woord “jongerenhuisvesting” is daarom geschrapt uit het besluit. Voorts bestaat volgens de gemeenteraad behoefte aan studentenhuisvesting en bovendien past het realiseren van studentenhuisvesting in het gemeentelijk beleid.
5.2
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden de door de gemeenteraad bij de vvgb aangegeven voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
5.3
Eiseres betoogt dat voornoemd amendement ten onrechte niet is verwerkt in de omgevingsvergunning. Daarin wordt immers nog steeds gesproken van “studenten/jongerenwoningen”. Evenmin is vermeld dat een campuscontract is vereist. Eiseres betoogt voorts dat ten onrechte geen beperking is opgenomen voor studenten met een campuscontract uit een andere regio en dat niet duidelijk is welk soort onderwijs de bewoners van het appartementencomplex mogen volgen. Eiseres voert verder aan dat de gemeenteraad de vvgb heeft afgegeven, ondanks dat de Commissie ruimte van de gemeenteraad had geconcludeerd dat verdere woningbouwontwikkeling in het kader van de woonvisie inzichtelijk moest worden gemaakt en dat het raadsvoorstel daarom niet op de besluitenlijst van de gemeenteraad mocht worden geplaatst.
5.4
De rechtbank stelt vast dat in de omgevingsvergunning enkel over studentenhuisvesting wordt gesproken. Het besluit vermeldt niet dat ook jongeren in het appartementencomplex mogen worden gehuisvest. Voorts volgt uit de vergunning, gelezen in samenhang met de vvgb en uit de toelichting van verweerder ter zitting, dat in het appartementencomplex alleen studenten met een campuscontract mogen worden gehuisvest. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dus niet in strijd met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo gehandeld. Het betoog van eiseres dat ten onrechte geen beperking is opgenomen voor studenten uit andere regio’s en dat onduidelijk is welk onderwijs de bewoners mogen volgen, slaagt evenmin, reeds omdat de gemeenteraad hierover in de vvgb geen voorwaarden heeft gesteld. Dat de gemeenteraad de vvgb in weerwil van de conclusie van de Commissie ruimte zou hebben afgegeven, wat daar ook van zij, brengt voorts niet met zich dat de vvgb niet aan de vergunning ten grondslag mocht worden gelegd.
6.1
Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan het ter plaatste geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” (het bestemmingsplan). Het appartementencomplex wordt 55 meter hoog. Omdat daarmee de maximale bouwhoogte van 9 meter wordt overschreden, is het project in strijd is met de bestemming “Gemengd-1”. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Ingevolge deze bepaling kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.2
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval een omgevingsvergunning te verlenen.
7. Eiseres heeft ter zitting haar beroepsgronden over de externe veiligheidssituatie ter plaatse van het te realiseren appartementencomplex ingetrokken. Voorts laat de rechtbank de beroepsgronden van eiseres met betrekking tot jongerenhuisvesting verder buiten beschouwing, nu is komen vast te staan dat de appartementen uitsluitend aan studenten met een campuscontract mogen worden verhuurd.
8.1
Eiseres betoogt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of binnen het plangebied sprake is van een actuele behoefte aan 514 studentenwoningen. De verwijzing naar het gemeentelijk beleid ten aanzien van studentenhuisvesting biedt daarvoor onvoldoende onderbouwing. Ter zitting heeft eiseres aanvullend aangevoerd dat ten onrechte niet is onderbouwd waarom de studentenappartementen niet elders kunnen worden gerealiseerd.
8.2
Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht is, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro – zoals dat luidde ten tijde van de vergunningverlening – voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
8.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724) dient in de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling tot uitdrukking te komen dat de behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod.
8.4
In de ruimtelijke onderbouwing van 14 januari 2016 is opgenomen dat de uitbreiding van het aantal (internationale) opleidingen in Den Haag tot een significante toename van het aantal studenten heeft geleid. Met de Campus Den Haag van de Universiteit Leiden is een jonge, in ontwikkeling zijnde onderwijsinstelling in de stad gevestigd. Voorts is in de brief “Woonwensenonderzoek studenten en herijken ambitie studentenhuisvesting 2014-2020” van de wethouder van Stadsontwikkeling, Volkshuisvesting en Integratie van 3 juli 2013 opgenomen dat het wenselijk is dat tussen 2014 en 2020 2.000 tot 3.000 studentenwoningen worden gerealiseerd. In de programmabegroting 2016-2019 is uiteengezet dat Den Haag zich tot een aantrekkelijke studentenstad ontwikkelt. Om te zorgen voor adequate huisvesting voor de groeiende studentenpopulatie is voor 2015-2022 de ambitie van 2.800 studentenwoningen/eenheden geformuleerd. In de ruimtelijke onderbouwing is daarom geconcludeerd dat behoefte bestaat aan meer studentenwoningen. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar recenter onderzoek, waaronder de Monitor en ambitie studentenhuisvesting 2017-2024 van 29 mei 2017, waaruit blijkt dat thans behoefte bestaat aan 800 studentenwoningen. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts opgenomen dat de locatie van de studentenappartementen aan de [straat] geschikt is, omdat dit vlakbij de Haagse Hogeschool, station Hollands Spoor en het stadscentrum ligt. Ten slotte past het project ook binnen het gemeentelijk beleid wat betreft de ambitie om in de hele stad kamerbewoning te verruimen (de Nota kamerbewoning en het Uitvoeringsbeleid kamerbewoning van 9 maart 2010).
8.5
Gelet op de ruimtelijke onderbouwing en de toelichting van verweerder ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat een actuele regionale behoefte bestaat aan 514 studentenappartementen en dat de gekozen locatie geschikt is voor deze ontwikkeling. Eiseres betoogt evenwel terecht dat niet is gebleken van enig onderzoek naar de vraag of het appartementencomplex eventueel op een andere geschikte locatie kan worden gerealiseerd. Een afweging tussen de gekozen locatie en mogelijke alternatieven ontbreekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat bestreden besluit II onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd. Dat betekent dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
9.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens de Nota parkeernormen Den Haag 2011 (de Nota parkeernormen) in 0,1 parkeerplaats per studentenwoning moet worden voorzien. Omdat ten behoeve van de studentenwoningen 51 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, wordt daaraan voldaan.
9.2
Eiseres betoogt dat op basis van het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van een parkeernorm van 0,25 parkeerplaats per studentenwoning, zodat 129 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Omdat het bestemmingsplan recenter is dan de Nota parkeernormen, moet bij de beoordeling van de aanvraag toepassing worden gegeven aan die parkeernorm. Een parkeernorm van 0,25 is bovendien realistischer dan 0,1 omdat in de CROW-kencijfers een parkeernorm van 0,2 per studentenwoonruimte is opgenomen. Daarbij komt dat feitelijk sprake is van tweekamerwoningen, waardoor een parkeernorm van 0,7 geldt.
9.3
De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. De parkeernorm van 0,25 parkeerplaats per studentenwoning is neergelegd in artikel 29, onder f, van de planregels. Nu verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bestemmingsplan te wijzigen, maar is afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, is de parkeernorm uit het bestemmingsplan niet van toepassing. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder er ter zitting op heeft gewezen dat de Nota parkeernormen pas na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is vastgesteld. Omdat uit onderzoek voorts bleek dat slechts één op de tien Haagse studenten over een eigen auto beschikte, is de parkeernorm op 0,1 per studentenwoning vastgesteld. Ten slotte is namens vergunninghoudster ter zitting toegelicht dat de studentenwoningen uit één kamer van 23 m2 bestaan. De stelling van eiseres dat sprake is van tweekamerwoningen, mist dus feitelijke grondslag.
10.1
Eiseres betoogt dat de bouwhoogte van het appartementencomplex in strijd is met het bestemmingsplan, omdat uit de toelichting op het bestemmingsplan volgt dat slechts op twee accenten sprake mag zijn van een bouwhoogte van 50 meter. Planologisch gezien is het ook het meest fraai indien het grootste bouwvolume op de kop van de [straat] tussen de [brug] en de [straat] – het perceel van eiseres – wordt gerealiseerd.
10.2
De rechtbank volgt eiseres hierin evenmin. Daargelaten dat de plantoelichting geen bindend onderdeel van het bestemmingsplan is, heeft verweerder een vergunning verleend voor afwijken van het bestemmingsplan. Nu eiseres niet heeft onderbouwd dat de bouwhoogte van 55 meter stedenbouwkundig niet inpasbaar is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwhoogte van het appartementencomplex in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
11.1
Eiseres betoogt dat het verlenen van de omgevingsvergunning ertoe leidt dat de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van haar gronden onevenredig worden geschaad. Door de komst van het appartementencomplex is de beschikbare wooncapaciteit binnen het bestemmingsplangebied volledig benut, zodat de plannen van eiseres om woningen voor arbeidsmigranten en statushouders te realiseren niet meer uitvoerbaar zijn.
11.2
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft onderbouwd dat de plannen voor haar perceel als gevolg van de omgevingsvergunning niet meer kunnen worden gerealiseerd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de realisatie van het appartementencomplex niet leidt tot beperkingen voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiseres. Het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak ter plaatse van de [straat] wordt door het appartementencomplex niet overschreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van eiseres onevenredig worden geschaad.
12. Zoals onder 8.5 is overwogen, is bestreden besluit II in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, en 8:80a van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek in dit besluit te herstellen. Dat kan uitsluitend door onderzoek te doen naar eventuele andere geschikte locaties voor het appartementencomplex en de behoefte aan de studentenappartementen af te wegen tegen het bestaande aanbod. Verweerder dient de uitkomst van dit onderzoek te beschrijven. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op de voet van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. D.A.J. Overdijk, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.