Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 17 augustus 2017 in de zaak tussen
de besloten vennootschap [B.V. X], te [plaats], eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
de besloten vennootschap [B.V. Y], te [plaats], vergunninghoudster.
Procesverloop
Overwegingen
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2046, kan, nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, bij een dergelijke schending van artikel 11 van het Besluit Chw een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders, indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiseres wist of kon weten dat na afloop van de beroepstermijn geen gronden konden worden aangevoerd. De rechtbank ontvangt eiseres daarom in haar beroep.
met een campuscontract[straat].”