Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
1.1 Verweerder heeft de rechtbank op 24 mei 2017 ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw, gedateerd op 27 april 2017. In het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 31 mei 2017 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking vermeld dat het besluit van 27 april 2017 per vergissing is opgemaakt, dat dat besluit niet aan eiser is uitgereikt en dat op die datum aan hem ook geen vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Tussen partijen is ook niet in geschil dat aan eiser op 27 april 2017 geen vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, nu hij reeds op 14 april 2017 was uitgezet naar zijn land van herkomst.
Nu aan eiser wel bij besluit van 10 april 2017 een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is opgelegd, en eiser zelf geen beroep heeft ingesteld tegen die maatregel voordat verweerder de kennisgeving aan de rechtbank heeft gedaan, merkt de rechtbank de kennisgeving van verweerder aan als kennisgeving van kennelijk het besluit van 10 april 2017.
Er is geen grond voor het oordeel, zoals verweerder heeft bepleit, dat hij de rechtbank niet in kennis hoefde te stellen van het besluit van 10 april 2017, nu die maatregel op 14 april 2017 en daarmee binnen de kennisgevingstermijn van achtentwintig dagen is opgeheven, en eiser daarom niet ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw kan worden geacht beroep te hebben ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Op grond van artikel 94, eerste lid, Vw dient verweerder de rechtbank immers uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel de rechtbank in kennis te stellen van dat besluit. In die bepaling is niet de voorwaarde gesteld dat de maatregel ook tot en met de achtentwintigste dag moet hebben voortgeduurd. Doel van die bepaling is immers dat de rechtbank de rechtmatigheid van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel kan beoordelen, ook als de vreemdeling daartegen zelf geen beroep heeft ingesteld. Het bepaalde in artikel 94, eerste lid, Vw dient ter verzekering van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de vreemdeling. De verantwoordelijkheid voor het verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank is ten volle bij verweerder gelegd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6202).
De verwijzing door verweerder naar zijn beleid in paragraaf A5/6.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nog daargelaten dat dat beleid betrekking heeft op een nieuw besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel nadat een eerdere maatregel is opgeheven, en het beleid in paragraaf A6/6.2.2. Vc (oud), zoals dat gold tot 1 april 2013 en dus op onderhavige maatregel niet van toepassing is, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat beleid, dan wel een vaste gedragslijn van verweerder, niet kan afdoen aan de dwingende wettelijke bepaling van artikel 94, eerste lid, Vw.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt het beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 10 april 2017 tot weigering van de toegang aan eiser te omvatten.
De met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd, wordt meegedeeld door middel van het standaardformulier in bijlage V, deel B, dat wordt ingevuld door de naar nationaal recht voor de weigering van toegang bevoegde autoriteit. Het ingevulde standaardformulier wordt verstrekt aan de betrokken onderdaan van een derde land, die met behulp van dit formulier de ontvangst van de beslissing tot weigering van toegang bevestigt.
Dat op het zich in het dossier bevindende model M17 de handtekening van de ambtenaar van de KMar ontbreekt, biedt evenmin grond voor de conclusie dat het besluit niet aan eiser is uitgereikt. Daarbij komt dat verweerder ter zitting een afschrift van het formulier heeft overgelegd, waarop zichtbaar is dat het formulier door de ambtenaar van de KMar digitaal is ondertekend.
De beroepsgrond slaagt niet.
Gelet op het voorgaande dient, zolang de eiser betreffende gegevens in het SIS niet door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn verwijderd of aangepast, thans van de rechtmatigheid van de signalering van eiser in het SIS te worden uitgegaan. Verweerder heeft daarom terecht, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 14, eerste lid, SGC de SIS-signalering aan het besluit tot toegangsweigering ten grondslag gelegd. Dat eiser stelt dat hij niet wist dat hij in het SIS gesignaleerd stond, maakt dat niet anders.
De beroepsgrond slaagt niet.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aan de wettelijke vereisten voor vrijheidsontneming is voldaan. Eiser kon vanaf Eindhoven Airport pas op 14 april 2017 terugvliegen naar Roemenië en moest aldus vanaf 10 april 2017, de dag van de toegangsweigering, vier nachten overbruggen. De op 10 april 2017 aanvankelijk op de luchthaven van Eindhoven opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel kon daarom niet in de lounge van de luchthaven Schiphol worden voortgezet. Eiser moest immers vier nachten overbruggen en de lounge is slechts bedoeld voor een verblijf van enige tijd. Daarnaast is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan de verweerder in het geval van eiser van vrijheidsontneming had moeten afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3221).
Uit de stelling van eiser dat hij in het bezit was van een geldig paspoort, beschikte over middelen om een vliegticket te kunnen kopen en bereid was vrijwillig terug te keren naar zijn land van herkomst, volgt niet dat die gelegenheid voor hem ook reeds op 10 april 2017 bestond zodat verweerder had kunnen afzien van toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel.
Verweerder kon eiser in de periode van 10 april 2017 tot 14 april 2017 aldus een vrijheidsontnemende maatregel opleggen in het Justitieel Complex Schiphol.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is ongegrond.
Beslissing
- verklaart het beroep met nummer AWB 17/10831 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met nummer AWB 17/10766, ongegrond.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.