ECLI:NL:RBDHA:2017:9209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 17/10831 en 17/10766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontneming van een Albanese vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen een besluit van 10 april 2017, waarbij hem de toegang tot Nederland werd geweigerd op grond van de Schengengrenscode, en tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan hem was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de staatssecretaris de rechtbank niet in kennis hoefde te stellen van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, aangezien deze maatregel binnen de kennisgevingstermijn was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de kennisgeving van de staatssecretaris aan de rechtbank als geldig kon worden beschouwd, ondanks het feit dat de maatregel was opgeheven voordat de termijn van achtentwintig dagen was verstreken.

De rechtbank oordeelde verder dat de toegangsweigering niet onrechtmatig was, omdat de vreemdeling gesignaleerd was in het Schengen Informatie Systeem (SIS). De vreemdeling voerde aan dat hij niet op de hoogte was van deze signalering, maar de rechtbank stelde vast dat de signalering niet gebaseerd kon zijn op de eerdere toegangsweigering in Roemenië. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de toegangsweigering ongegrond en oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was opgelegd, omdat de vreemdeling niet in de lounge van de luchthaven kon worden opgevangen en hij vier nachten moest overbruggen voordat hij kon terugvliegen naar zijn land van herkomst. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en verklaarde het beroep met nummer AWB 17/10831 niet-ontvankelijk, terwijl het beroep met nummer AWB 17/10766 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/10831 (toegangsweigering)
AWB 17/10766 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Albanese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 10 april 2017 aan eiser op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, Verordening (EU) nr. 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC) de toegang tot Nederland geweigerd.
Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Op 14 april 2017 is de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
Eiser heeft tegen het besluit tot toegangsweigering beroep ingesteld.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven. Per brief van 7 juni 2017 heeft verweerder een nadere toelichting gegeven. Per brief van 9 juni 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
De rechtbank heeft op 9 juni 2017 het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende.
1.1 Verweerder heeft de rechtbank op 24 mei 2017 ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw, gedateerd op 27 april 2017. In het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 31 mei 2017 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking vermeld dat het besluit van 27 april 2017 per vergissing is opgemaakt, dat dat besluit niet aan eiser is uitgereikt en dat op die datum aan hem ook geen vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Tussen partijen is ook niet in geschil dat aan eiser op 27 april 2017 geen vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, nu hij reeds op 14 april 2017 was uitgezet naar zijn land van herkomst.
Nu aan eiser wel bij besluit van 10 april 2017 een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is opgelegd, en eiser zelf geen beroep heeft ingesteld tegen die maatregel voordat verweerder de kennisgeving aan de rechtbank heeft gedaan, merkt de rechtbank de kennisgeving van verweerder aan als kennisgeving van kennelijk het besluit van 10 april 2017.
Er is geen grond voor het oordeel, zoals verweerder heeft bepleit, dat hij de rechtbank niet in kennis hoefde te stellen van het besluit van 10 april 2017, nu die maatregel op 14 april 2017 en daarmee binnen de kennisgevingstermijn van achtentwintig dagen is opgeheven, en eiser daarom niet ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw kan worden geacht beroep te hebben ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Op grond van artikel 94, eerste lid, Vw dient verweerder de rechtbank immers uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel de rechtbank in kennis te stellen van dat besluit. In die bepaling is niet de voorwaarde gesteld dat de maatregel ook tot en met de achtentwintigste dag moet hebben voortgeduurd. Doel van die bepaling is immers dat de rechtbank de rechtmatigheid van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel kan beoordelen, ook als de vreemdeling daartegen zelf geen beroep heeft ingesteld. Het bepaalde in artikel 94, eerste lid, Vw dient ter verzekering van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de vreemdeling. De verantwoordelijkheid voor het verzenden van de kennisgeving aan de rechtbank is ten volle bij verweerder gelegd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6202).
De verwijzing door verweerder naar zijn beleid in paragraaf A5/6.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nog daargelaten dat dat beleid betrekking heeft op een nieuw besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel nadat een eerdere maatregel is opgeheven, en het beleid in paragraaf A6/6.2.2. Vc (oud), zoals dat gold tot 1 april 2013 en dus op onderhavige maatregel niet van toepassing is, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat beleid, dan wel een vaste gedragslijn van verweerder, niet kan afdoen aan de dwingende wettelijke bepaling van artikel 94, eerste lid, Vw.
1.2
Uit het voorgaande volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder de rechtbank in kennis heeft gesteld van het besluit van 10 april 2017 tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel aan eiser. Op grond van artikel 94, eerste lid, Vw wordt eiser daarom geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit van 10 april 2017 en strekt dat beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt het beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 10 april 2017 tot weigering van de toegang aan eiser te omvatten.
1.3
Eiser heeft ook zelf beroep ingesteld tegen een besluit tot toegangsweigering van 27 april 2017 (zaak met kenmerk AWB 17/10831). Zoals volgt uit voormeld proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 31 mei 2017 is op 27 april 2017 echter geen besluit tot toegangsweigering genomen en aan eiser uitgereikt. Eiser was op die datum immers reeds teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Het beroep, met kenmerk AWB 17/10831, is daarom niet-ontvankelijk.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot toegangsweigering van 10 april 2017
2. Verweerder heeft eiser de toegang geweigerd omdat hij met het oog op weigering van toegang gesignaleerd is in het Schengen Informatie Systeem (SIS).
3. Eiser voert aan dat de toegangsweigering in strijd is met artikel 14, tweede lid, SGC, omdat niet blijkt dat het besluit tot toegangsweigering (het ingevulde standaardformulier als bedoeld in artikel 14, tweede lid, SGC) aan hem is uitgereikt en omdat zijn handtekening daarop ontbreekt. Daarnaast ontbreekt de handtekening van de ambtenaar belast met de grensbewaking.
3.1
Ingevolge artikel 14, tweede lid, SGC kan de toegang alleen worden geweigerd in een met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd. De beslissing wordt genomen door een naar nationaal recht bevoegde instantie. Zij is onmiddellijk van toepassing.
De met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd, wordt meegedeeld door middel van het standaardformulier in bijlage V, deel B, dat wordt ingevuld door de naar nationaal recht voor de weigering van toegang bevoegde autoriteit. Het ingevulde standaardformulier wordt verstrekt aan de betrokken onderdaan van een derde land, die met behulp van dit formulier de ontvangst van de beslissing tot weigering van toegang bevestigt.
3.2
In het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 10 april 2017 staat vermeld dat op maandag 10 april 2017 om 14.50 uur door wachtmeester der eerste klasse [naam 1] en wachtmeester [naam 2] op grond van artikel 14, tweede lid, SGC aan eiser een ondertekend formulier conform bijlage V van de SGC werd uitgereikt, waarin met redenen omkleed de precieze weigeringsgrond werd genoemd. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van dat proces-verbaal. Daarom neemt de rechtbank op basis van voormeld proces-verbaal aan dat het besluit tot toegangsweigering aan eiser is uitgereikt. Dat op het zich in het dossier bevindende model M17 de handtekening van eiser ontbreekt, maakt dat niet anders. In artikel 14, twee lid, SGC wordt ook niet de voorwaarde gesteld dat het besluit tot toegangsweigering door de vreemdeling moet worden ondertekend voor ontvangst.
Dat op het zich in het dossier bevindende model M17 de handtekening van de ambtenaar van de KMar ontbreekt, biedt evenmin grond voor de conclusie dat het besluit niet aan eiser is uitgereikt. Daarbij komt dat verweerder ter zitting een afschrift van het formulier heeft overgelegd, waarop zichtbaar is dat het formulier door de ambtenaar van de KMar digitaal is ondertekend.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat het disproportioneel is hem de toegang te weigeren op grond van een SIS-signalering, omdat hij niet wist dat hij gesignaleerd stond, zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 10 april 2017. Uit het procesdossier wordt niet duidelijk waarom eiser gesignaleerd is. Mocht dit te maken hebben met de eerdere toegangsweigering van eiser in Roemenië wegens het doel en de duur van het voorgenomen verblijf, dan rechtvaardigt dat geen signalering in het SIS.
4.1
Uit de door verweerder nader in het geding gebrachte informatie over de signalering van eiser in het SIS blijkt niet dat die signalering is gebaseerd op de eerdere toegangsweigering in Roemenië.
Op grond van artikel 96, tweede lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijk afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145; hierna: de SUO) kunnen de beslissingen tot signalering in het SIS zijn gegrond op het gevaar voor de openbare orde en veiligheid of de nationale veiligheid dat de aanwezigheid van een vreemdeling op het nationale grondgebied kan opleveren. Daaruit volgt dat de signalering van eiser in het SIS niet gebaseerd kan zijn op de enkele omstandigheid dat aan hem eerder de toegang is geweigerd in Roemenië omdat hij niet aan de toegangsvoorwaarden voldeed. Voor zover eiser meent dat hij ten onrechte in het SIS is gesignaleerd, dient hij zich te wenden tot de autoriteiten van de staat die hem in het SIS heeft gesignaleerd. Op grond van artikel 106, eerste lid, van de SUO is immers alleen de signalerende overeenkomstsluitende partij bevoegd de door haar ingevoerde gegevens te verwijderen en op grond van artikel 110 van de SUO heeft eenieder het recht om hem betreffende onjuiste gegevens te doen verwijderen.
Gelet op het voorgaande dient, zolang de eiser betreffende gegevens in het SIS niet door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn verwijderd of aangepast, thans van de rechtmatigheid van de signalering van eiser in het SIS te worden uitgegaan. Verweerder heeft daarom terecht, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 14, eerste lid, SGC de SIS-signalering aan het besluit tot toegangsweigering ten grondslag gelegd. Dat eiser stelt dat hij niet wist dat hij in het SIS gesignaleerd stond, maakt dat niet anders.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot toegangsweigering, is ongegrond.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel
6. De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende. Vaststaat dat verweerder niet binnen de termijn van achtentwintig dagen de rechtbank in kennis heeft gesteld van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, nu verweerder eerst op 24 mei 2017 een kennisgeving aan de rechtbank heeft gezonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de onder 1.1 genoemde uitspraak van 25 april 2005, leidt het niet tijdig verzenden van een kennisgeving tot onrechtmatigheid van de maatregel vanaf de dag volgend op de dag waarop de termijn voor het doen van een kennisgeving is geëindigd. Nu verweerder in dit geval de maatregel al had opgeheven voor de achtentwintigste dag, leidt het niet tijdig verzenden van de kennisgeving niet tot het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel om die reden onrechtmatig moet worden geacht.
7. Eiser voert aan dat aan hem ten onrechte de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, omdat het daaraan ten grondslag liggende besluit tot toegangsweigering onrechtmatig is.
7.1
Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat het besluit tot toegangsweigering onrechtmatig is, zodat de beroepsgrond niet slaagt.
8. Eiser voert aan dat het niet kunnen toepassen van de vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, Vw op de luchthaven van Eindhoven, zoals verweerder in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel heeft gesteld, geen grensdetentie rechtvaardigt. Verweerder had aan eiser de vrijheidsbeperkende maatregel in de internationale lounge op de luchthaven Schiphol kunnen opleggen. Organisatorische onmogelijkheden kunnen niet maken dat daarmee grensdetentie gerechtvaardigd wordt. Bovendien was eiser in het bezit van een geldig Albanees paspoort, had hij voldoende middelen van bestaan en wilde hij zelf een ticket kopen om terug te keren naar Albanië.
8.1
Verweerder heeft in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel het volgende vermeld:
Op Eindhoven Airport is de huidige situatie zo dat er geen artikel 6 lid 1 locatie is. Hierdoor kan dus de zogenoemde lounge beschikking niet worden uitgevoerd. Verder sluit Eindhoven Airport in de nacht haar deuren en zal niemand kunnen verblijven aan air side.
Vreemdeling heeft geen redenen of omstandigheden aangegeven, waarom van de maatregel zou moeten worden afgezien. Derhalve zie ik geen andere mogelijkheid dan voor een vrijheidsontnemend middel te kiezen. Een geweigerde vreemdeling toe te laten tot het Schengengebied is in strijd met de regel- en wetgeving en dus geen optie. Voor betrokkene wordt gekozen om hem te plaatsen in het justitieel complex te Schiphol in afwachting van zijn asielaanvraag.
Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend maken.
De vreemdeling zal op vrijdag 14 april 2017 vanaf Eindhoven Airport met vlucht W6-3526 te 15:00 uur naar Timisoara vertrekken.
8.2
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6799), heeft de wetgever de mogelijkheid om vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd hun vrijheid te ontnemen, ingevoerd omdat verblijf in de lounge grote nadelen heeft. De lounge heeft geen adequate faciliteiten, is ongeschikt voor een menswaardige opvang en een adequate handhaving van de openbare orde en rust.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aan de wettelijke vereisten voor vrijheidsontneming is voldaan. Eiser kon vanaf Eindhoven Airport pas op 14 april 2017 terugvliegen naar Roemenië en moest aldus vanaf 10 april 2017, de dag van de toegangsweigering, vier nachten overbruggen. De op 10 april 2017 aanvankelijk op de luchthaven van Eindhoven opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel kon daarom niet in de lounge van de luchthaven Schiphol worden voortgezet. Eiser moest immers vier nachten overbruggen en de lounge is slechts bedoeld voor een verblijf van enige tijd. Daarnaast is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan de verweerder in het geval van eiser van vrijheidsontneming had moeten afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3221).
Uit de stelling van eiser dat hij in het bezit was van een geldig paspoort, beschikte over middelen om een vliegticket te kunnen kopen en bereid was vrijwillig terug te keren naar zijn land van herkomst, volgt niet dat die gelegenheid voor hem ook reeds op 10 april 2017 bestond zodat verweerder had kunnen afzien van toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel.
Verweerder kon eiser in de periode van 10 april 2017 tot 14 april 2017 aldus een vrijheidsontnemende maatregel opleggen in het Justitieel Complex Schiphol.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is ongegrond.
10. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met nummer AWB 17/10831 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met nummer AWB 17/10766, ongegrond.
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. Otten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel