ECLI:NL:RBDHA:2017:8989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onduidelijke woonsituatie en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had zijn bijstandsrecht met terugwerkende kracht ingetrokken gekregen en een bedrag van € 27.531,48 moest worden teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking en terugvordering bij de verweerder ligt. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser en zijn echtgenote niet op het opgegeven adres woonden. De rechtbank vernietigde het besluit van de verweerder voor de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015, omdat er onvoldoende bewijs was dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering was voldaan. Tevens oordeelde de rechtbank dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2016 recht had op bijstand, omdat hij tijdig een nieuwe aanvraag had ingediend na de intrekking van zijn bijstandsrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Eiser kreeg ook zijn griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1482

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2016 heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken en van hem een bedrag van € 27.531,48 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand ingevolge de Pw afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen deze besluiten ongegrond respectievelijk gegrond verklaard en hem met ingang van 4 juli 2016 bijstand ingevolge de Pw toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser en zijn toenmalige echtgenote [persoon] ( [persoon] ) ontvingen sinds 1 juli 2014 bijstand ingevolge de Pw. Volgens eigen opgave woonden zij toen op het adres [adres 1] . Naar aanleiding van een melding op 30 november 2015 dat de woning werd verhuurd aan Bulgaren en dat eiser woonde bij zijn ouders aan de [adres 2] , hebben ambtenaren van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag nader onderzoek gedaan. De bevindingen daarvan zijn voor verweerder aanleiding geweest eisers recht op bijstand met ingang van 1 juli 2014 in te trekken en van hem een bedrag van € 27.531,48 terug te vorderen. Verweerder heeft dit besluit na heroverweging gehandhaafd.
Daaraan is, voor zover thans nog van belang, ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van eiser en zijn echtgenote niet duidelijk was.
1.2.
Op 4 juli 2016 heeft eiser wederom bijstand aangevraagd. Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Na heroverweging heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem met ingang van 4 juli 2016 bijstand toegekend.
2.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert daartoe aan dat uit het onderzoek van de Afdeling Bijzonder Onderzoek onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen om aan te nemen dat eiser en [persoon] tussen 1 juli 2014 en 1 januari 2016 niet woonden op het uitkeringsadres. Wat betreft de periode van 1 oktober 2015 tot 1 april 2016 erkent eiser dat hij in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet aan verweerder had gemeld dat hij verscheidene kentekens van personenauto’s op zijn naam had staan. Daarom bestrijdt eiser over die periode niet (langer) de intrekking en de terugvordering van de bijstand. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat het bestreden besluit onjuist is, voor zover hem daarbij met ingang van 4 juli 2016 en niet al met ingang van 1 april 2016 bijstand is toegekend.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt in die zin gewijzigd dat hij het bestreden besluit wat betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 16 februari 2015 niet langer handhaaft. Volgens verweerder bieden de resultaten van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiser en [persoon] in die periode geen gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het door hen opgegeven adres en dat hun woonsituatie onduidelijk was. Verweerder acht voorts niet aannemelijk dat nader onderzoek daarnaar nu nog tot betrouwbare resultaten kan leiden. Wel acht verweerder voldoende grond aanwezig voor de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 16 februari 2015 tot 1 april 2016. Wat betreft het recht op bijstand over de periode van 1 april 2016 tot 1 juli 2016 heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat aanwijzingen ontbreken voor de conclusie dat eiser toen geen recht had op bijstand.
2.3. De (nadere) standpunten van partijen leiden de rechtbank tot de conclusie dat het geschil zich toespitst op de vraag of de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 16 februari 2015 tot 1 oktober 2015 en de weigering van bijstand met ingangsdatum 1 april 2016 de toetsing in rechte kunnen doorstaan.
3. Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering is een voor eiser belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
4.1.
Om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast heeft verweerder het reisgedrag van [persoon] met het openbaar vervoer onderzocht door twee ov‑chipkaarten te laten uitlezen. De resultaten daarvan zijn vervat in een transactieoverzicht over de periode van 16 februari 2015 tot en met 29 augustus 2016 van de afdeling Klantenservice van vervoersonderneming Arriva. Volgens verweerder volgt uit dit onderzoek dat [persoon] vanaf 16 februari 2015 met name gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer in Leiden, wat erop duidt dat zij met ingang van die datum niet langer haar hoofdverblijf had in Den Haag. De rechtbank volgt verweerder daarin niet.
Voor zover al met zekerheid is vast te stellen dat de ov‑chipkaarten (alleen) bij [persoon] in gebruik waren, valt met de resultaten van dit onderzoek geenszins uit te sluiten dat zij in de relevante periode in Den Haag gebruik heeft gemaakt van andere vervoersdiensten. Zo volgt uit een e-mailbericht van een medewerker van HTM Personenvervoer van 20 december 2016 dat zij toen ook van de vervoersdiensten van HTM gebruikmaakte. Uit de informatie van Arriva volgt bovendien dat [persoon] tot augustus 2015 slechts enkele dagen per maand – op 16 februari 2015, 30 en 31 maart 2015, 22, 23, 26 en 30 juni 2015, 23 en 29 juli 2015 – met het openbaar vervoer in en naar Leiden is gereisd. Bovendien sluiten de resultaten van het onderzoek niet uit dat eiser [persoon] regelmatig met de auto vanuit Den Haag naar Leiden bracht en weer ophaalde, zoals hij heeft verklaard. Deze gegevens dragen daarom onvoldoende bij aan het bewijs dat [persoon] vanaf 16 februari 2015 niet langer haar hoofdverblijf had in Den Haag.
4.2.
Verweerder heeft ook de transacties op een ING bankrekening van [persoon] in de relevante periode onderzocht. Uit de resultaten van dat onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank evenmin af te leiden dat [persoon] vanaf 16 februari 2015 voornamelijk in Leiden verbleef. Dat in 2015 verscheidene in Leiden woonachtige bekenden van [persoon] geld naar haar bankrekening hebben overgemaakt, is daarvoor onvoldoende evenals de omstandigheid dat uit de bankafschriften volgt dat [persoon] in de bewuste periode betaalautomaten in Leiden heeft gebruikt. Daar staat immers tegenover dat zij in dezelfde periode ook betalingen in Den Haag heeft verricht.
4.3.
Ten slotte zijn de verklaringen van (toenmalige) buren van eiser en [persoon] – ook in samenhang met de overige onderzoeksresultaten – onvoldoende voor het oordeel dat vanaf 16 februari 2015 geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Het dossier bevat niet de namen van de buren. Hun personalia zijn niet vastgesteld. De verklaringen zijn voorts niet opgenomen in een proces‑verbaal en zijn niet ondertekend. Bovendien is alleen een samenvatting van de verklaringen beschikbaar, zonder de door de rapporteurs gestelde vragen. Voorts ontbreken in het dossier de foto’s die voorafgaand aan de ondervraging kennelijk zijn getoond ter herkenning van eiser en [persoon] . Ten slotte is niet duidelijk op welke periodes de verklaringen betrekking hebben. De verklaringen zijn daardoor niet concreet en verifieerbaar.
4.4.
Nu overigens geen feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit op grond waarvan aannemelijk is dat is voldaan aan de voorwaarden om het recht op bijstand van eiser over de periode van 16 februari 2015 tot 1 oktober 2015 in te trekken en terug te vorderen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zoverre niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Daarnaast was verweerder, zoals volgt uit wat hiervoor onder 2.2 is overwogen, niet bevoegd om het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 16 februari 2015 in te trekken en terug te vorderen.
4.5.
Wat betreft de periode van 1 oktober 2015 tot 1 april 2016 heeft eiser, zoals volgt uit wat hiervoor onder 2.1 is overwogen, niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de over die periode betaalde bijstand terecht ingetrokken en teruggevorderd.
4.6.
De vraag of verweerder eiser naar aanleiding van diens aanvraag op 4 juli 2016 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2016 bijstand had moeten verlenen, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, nadat zijn recht op bijstand bij besluit van 30 juni 2016 was ingetrokken en hij daarvan had kennisgenomen, meteen op 4 juli 2016 een nieuwe aanvraag heeft gedaan. Daarnaast is van belang de verklaring van verweerder ter zitting dat aanwijzingen ontbreken voor de conclusie dat eiser niet al met ingang van 1 april 2016 recht had op bijstand.
5. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij het bezwaar van eiser tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015 ongegrond is verklaard en is geweigerd hem met ingang van 1 april 2016 (wederom) bijstand te verlenen. Verweerder zal daarom het bedrag van de terugvordering opnieuw moeten vaststellen alsook het bedrag van de alsnog over de periode van 1 april 2016 tot 4 juli 2016 te verlenen bijstand. Naar verwachting zal dit geen problemen opleveren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de zaak met toepassing van de bestuurlijke lus aan zich te houden.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 990,-, te weten € 495,- voor het indienen van het beroepschrift en € 495,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015 en de weigering eiser met ingang van 1 april 2016 (wederom) bijstand te verlenen;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. N.S.M. Lubbe en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.