In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had zijn bijstandsrecht met terugwerkende kracht ingetrokken gekregen en een bedrag van € 27.531,48 moest worden teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking en terugvordering bij de verweerder ligt. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser en zijn echtgenote niet op het opgegeven adres woonden. De rechtbank vernietigde het besluit van de verweerder voor de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015, omdat er onvoldoende bewijs was dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering was voldaan. Tevens oordeelde de rechtbank dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2016 recht had op bijstand, omdat hij tijdig een nieuwe aanvraag had ingediend na de intrekking van zijn bijstandsrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Eiser kreeg ook zijn griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.