ECLI:NL:RBDHA:2017:8988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onduidelijke woonsituatie en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving sinds 1 juli 2014 bijstand op basis van de Participatiewet, maar na een melding dat zij haar woning verhuurde, heeft de gemeente besloten haar bijstandsrecht met terugwerkende kracht in te trekken en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de gemeente onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de gemeente ligt en dat deze niet heeft aangetoond dat eiseres niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente vernietigd voor de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015, omdat de gemeente niet kon aantonen dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering was voldaan. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat de intrekking en terugvordering over de periode van 1 oktober 2015 tot 8 juli 2016 terecht was, omdat eiseres niet meer in de gemeente Den Haag woonde.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/9213

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Zahri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2016 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken, een bedrag van € 27.531,48 van haar teruggevorderd (primair besluit I) en de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 31.670,43 (primair besluit II).
Bij besluit van 17 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres en haar toenmalige echtgenoot [persoon] ( [persoon] ) ontvingen sinds 1 juli 2014 bijstand ingevolge de Pw. Volgens eigen opgave woonden zij toen op het adres [adres 1] . Naar aanleiding van een melding op 30 november 2015 dat de woning werd verhuurd aan Bulgaren en dat [persoon] woonde bij zijn ouders aan de [adres 2] , hebben ambtenaren van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag nader onderzoek gedaan. De bevindingen daarvan zijn voor verweerder aanleiding geweest het recht van eiseres op bijstand met ingang van 1 juli 2014 in te trekken en van haar een bedrag van € 27.531,48 terug te vorderen. De terugvordering is gebruteerd tot een bedrag van € 31.670,43. Verweerder heeft deze besluiten na heroverweging gehandhaafd. Daaraan is, voor zover thans nog van belang, ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van eiseres en haar echtgenoot niet duidelijk was.
2.1.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert daartoe aan dat uit het onderzoek van de Afdeling Bijzonder Onderzoek onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen om aan te nemen dat eiseres en [persoon] tussen 1 juli 2014 en 1 januari 2016 niet woonden op het uitkeringsadres. Wat betreft de periode vanaf 1 oktober 2015 erkent eiseres dat [persoon] in strijd met de inlichtingenverplichting niet aan verweerder had gemeld dat hij verscheidene kentekens van personenauto’s op zijn naam had staan. Voorts erkent zij dat zij sinds 10 januari 2016 niet langer in de gemeente Den Haag verblijft. Daarom bestrijdt eiseres over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 8 juli 2016 niet (langer) de intrekking en (de brutering van) de terugvordering van de bijstand.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt in die zin gewijzigd dat hij het bestreden besluit wat betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 16 februari 2015 niet langer handhaaft. Volgens verweerder bieden de resultaten van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiseres en [persoon] in die periode geen gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het door hen opgegeven adres en dat hun woonsituatie onduidelijk was. Verweerder acht voorts niet aannemelijk dat nader onderzoek daarnaar nu nog tot betrouwbare resultaten kan leiden. Wel acht verweerder voldoende grond aanwezig voor de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode na 16 februari 2015.
2.3.
De (nadere) standpunten van partijen leiden de rechtbank tot de conclusie dat het geschil zich toespitst op de vraag of de intrekking en de terugvordering van de bijstand, alsmede de brutering van het terugvorderingsbedrag over de periode van 16 februari 2015 tot 1 oktober 2015 de toetsing in rechte kunnen doorstaan.
3. Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering is een voor eiseres belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan.
4.1.
Om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast heeft verweerder het reisgedrag van eiseres met het openbaar vervoer onderzocht door twee ov‑chipkaarten te laten uitlezen. De resultaten daarvan zijn vervat in een transactieoverzicht over de periode van 16 februari 2015 tot en met 29 augustus 2016 van de afdeling Klantenservice van vervoersonderneming Arriva. Volgens verweerder volgt uit dit onderzoek dat eiseres vanaf 16 februari 2015 met name gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer in Leiden, wat erop duidt dat zij met ingang van die datum niet langer haar hoofdverblijf had in Den Haag. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Voor zover al met zekerheid is vast te stellen dat de ov‑chipkaarten (alleen) bij eiseres in gebruik waren, valt met de resultaten van dit onderzoek geenszins uit te sluiten dat zij in de relevante periode in Den Haag gebruik heeft gemaakt van andere vervoersdiensten. Zo volgt uit een e-mailbericht van een medewerker van HTM Personenvervoer van 20 december 2016 dat zij toen ook van de vervoersdiensten van HTM gebruikmaakte. Uit de informatie van Arriva volgt bovendien dat eiseres tot augustus 2015 slechts enkele dagen per maand op 16 februari 2015, 30 en 31 maart 2015, 22, 23, 26 en 30 juni 2015, 23 en 29 juli 2015 met het openbaar vervoer in en naar Leiden is gereisd. Bovendien sluiten de resultaten van het onderzoek niet uit dat eiseres door [persoon] regelmatig met de auto vanuit Den Haag naar Leiden werd gebracht en weer opgehaald, zoals [persoon] heeft verklaard.
Deze gegevens dragen daarom onvoldoende bij aan het bewijs dat eiseres vanaf 16 februari 2015 niet langer haar hoofdverblijf had in Den Haag.
4.2.
Verweerder heeft ook de transacties op een ING bankrekening van eiseres in de relevante periode onderzocht. Uit de resultaten van dat onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank evenmin af te leiden dat eiseres vanaf 16 februari 2015 voornamelijk in Leiden verbleef. Dat in 2015 verscheidene in Leiden woonachtige bekenden geld naar haar bankrekening hebben overgemaakt, is daarvoor onvoldoende evenals de omstandigheid dat uit de bankafschriften volgt dat eiseres in de bewuste periode betaalautomaten in Leiden heeft gebruikt. Daar staat immers tegenover dat zij in dezelfde periode ook betalingen in Den Haag heeft verricht.
4.3.
Ten slotte zijn de verklaringen van (toenmalige) buren van eiseres en [persoon] – ook in samenhang met de overige onderzoeksresultaten – onvoldoende voor het oordeel dat vanaf 16 februari 2015 geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Het dossier bevat niet de namen van de buren. Hun personalia zijn niet vastgesteld. De verklaringen zijn voorts niet opgenomen in een proces‑verbaal en zijn niet ondertekend. Bovendien is alleen een samenvatting van de verklaringen beschikbaar, zonder de door de rapporteurs gestelde vragen. Voorts ontbreken in het dossier de foto’s die voorafgaand aan de ondervraging kennelijk zijn getoond ter herkenning van eiseres en [persoon] . Ten slotte is niet duidelijk op welke periodes de verklaringen betrekking hebben. De verklaringen zijn daardoor niet concreet en verifieerbaar.
4.4.
Nu overigens geen feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit op grond waarvan aannemelijk is dat is voldaan aan de voorwaarden om het recht op bijstand van eiseres over de periode van 16 februari 2015 tot 1 oktober 2015 in te trekken en terug te vorderen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zoverre niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Daarnaast was verweerder, zoals volgt uit wat hiervoor onder 2.2 is overwogen, niet bevoegd om het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 16 februari 2015 in te trekken en terug te vorderen.
4.5. Wat betreft de periode vanaf 1 oktober 2015 heeft [persoon] , zoals volgt uit wat hiervoor onder 2.1 is overwogen, niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Voorts staat vast dat eiseres sinds 10 januari 2016 niet meer woont in de gemeente Den Haag. Dat betekent dat verweerder het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 8 juli 2016 terecht heeft ingetrokken en de over die periode betaalde bijstand terecht heeft teruggevorderd en gebruteerd.
5. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015 ongegrond is verklaard. Verweerder zal het bedrag van de terugvordering en de brutering daarom opnieuw moeten vaststellen. Naar verwachting zal dit geen problemen opleveren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de zaak met toepassing van de bestuurlijke lus aan zich te houden.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 990,-, te weten € 495,- voor het indienen van het beroepschrift en € 495,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking, terugvordering en brutering van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. N.S.M. Lubbe en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.