In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Egyptische nationaliteit, had op 17 januari 2017 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen door de ambtenaar belast met grensbewaking op luchthaven Schiphol. Dit gebeurde op basis van artikel 6, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij niet in het bezit was van een geldig visum of verblijfsvergunning en niet kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voor toegang tot het Schengengebied voldeed. Verzoeker diende een bezwaarschrift in, dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als administratief beroepschrift werd behandeld. Hij vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om zijn voorgenomen verwijdering naar Caïro, Egypte, te verbieden.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, aangezien de staatssecretaris voornemens was om hem op 18 januari 2017 om 15.00 uur te verwijderen. De rechter besloot zonder mondelinge behandeling te oordelen. Verzoeker stelde dat hij in het bezit was van een geldig visum en dat zijn reisdoel als toerist duidelijk was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet in staat was om zijn reisdoel en verblijfsomstandigheden aannemelijk te maken. De rechter concludeerde dat het administratief beroep van verzoeker naar verwachting niet zou slagen en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier mr. M.Ch. Grazell. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.