ECLI:NL:RBDHA:2017:8961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 22186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf voor Pakistanse eiseressen wegens onvoldoende binding met land van herkomst

Op 9 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee Pakistanse eiseressen en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiseressen hadden een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om familie in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 16 juni 2016 afgewezen, omdat de verweerder van mening was dat er onvoldoende sociale en economische binding met Pakistan was, wat de kans op een tijdige terugkeer in twijfel trok. De eiseressen voerden aan dat zij wel degelijk binding hadden met Pakistan, onder andere door familie en eigendommen, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid kon concluderen dat de terugkeer niet voldoende gewaarborgd was. De rechtbank benadrukte dat de sociale en economische binding van de eiseressen met Pakistan niet sterk genoeg was om aan te nemen dat zij voor het verstrijken van het visum terug zouden keren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/22186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres, V-nummer [vreemdelingennummer]

mede namens [eiseres 2] ,

gezamenlijk te noemen: eiseressen
(gemachtigde, tevens referent: [persoon] ),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. A.M. De Wit).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 3 juni 2016 ingediende aanvraag van eiseressen tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij familie in Nederland afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2017.
Zowel eiseressen als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Feiten en standpunten partijen
1.1
Eiseressen zijn afkomstig uit Pakistan en hebben een visum aangevraagd voor een verblijf van 90 dagen om op bezoek te gaan bij familie van eiseres [eiseres 1] in Nederland.
1.2
Eiseres [eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1963, is getrouwd en heeft drie kinderen. Ze wil samen met haar dochter (eiseres [eiseres 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1995, ongehuwd, geen kinderen) naar Nederland reizen. Het oudste meerderjarige kind en het jongste minderjarige kind blijven, samen met de echtgenoot van eiseres [eiseres 1] , achter in Pakistan. Gebleken is dat de ouders van eiseres [eiseres 1] in Nederland wonen, alsmede vier van haar vijf broers en zussen. Eén zus woont in het Verenigd Koninkrijk.
1.3
Verweerder heeft aan het primaire, en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat eiseressen niet in aanmerking komen voor een visum voor kort verblijf. Volgens verweerder is er sprake van geringe sociale- en economische binding met het land van herkomst en kan de tijdige terugkeer van eiseressen niet worden vastgesteld.
1.4
Eiseressen stellen zich, kort samengevat, op het standpunt dat er wel sprake is van sociale- en economische binding met het land van herkomst.
2. Juridisch kader
2.1
In artikel 32, onder b, van de Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode) is, voor zover van belang, bepaald dat een visum wordt geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. Beoordeling
3.1
De rechtbank merkt allereerst op dat bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum verweerder een ruime beoordelingsruimte toe komt, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
3.2
De vraag of kan worden vastgesteld of de aanvrager van een visum voor het verstrijken van het visum het grondgebied van de lidstaat zal verlaten, wordt getoetst aan de mate van economische en sociale binding van de aanvrager met het land van herkomst. Het is aan eiseressen om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
3.3
Eiseres [eiseres 1] voert hiertoe aan dat ze geen reden heeft om niet terug te keren naar haar achtergebleven gezin. Ze is daarnaast afhankelijk van haar man. Ze wil naar Nederland komen om haar ouders en familie te kunnen bezoeken, nu haar vader na een operatie te ziek is om haar te komen bezoeken in Pakistan. Bovendien is dit de eerste keer dat ze een visum voor een kort verblijf in Nederland aanvraagt.
3.4
De rechtbank begrijpt de belangen van eiseres [eiseres 1] bij het familiebezoek, maar is echter van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de sociale en de economische binding met Pakistan niet dusdanig acht, dat de terugkeer daar naartoe voldoende is gewaarborgd. Verweerder heeft daartoe van belang mogen achten dat gebleken is dat haar ouders en vier van haar vijf broers en zussen in Nederland wonen en dat één zus in Groot-Brittannië woont. Het merendeel van haar familie woont derhalve buiten Pakistan. Het enkele feit dat haar man en twee zoons, waarvan één zoon een eigen gezin heeft, in Pakistan achterblijven heeft verweerder onvoldoende kunnen achten als waarborg voor een tijdige terugkeer.
3.5
Eiseres [eiseres 2] voert aan dat zij een universitaire opleiding volgt in Pakistan. Het enkele feit dat zij niet getrouwd is en geen kinderen heeft is geen reden om haar een visum te weigeren. Voorts wordt aangevoerd dat zowel eiseres [eiseres 2] als haar vader (de man van eiseres [eiseres 1] ) grond bezitten in Pakistan en hier goede inkomsten uit genereren.
3.6
De rechtbank is ten aanzien van eiseres [eiseres 2] van oordeel dat verweerder niet ten onrechte in de belangenafweging heeft betrokken dat zij jong en ongehuwd is en dat zij geen kinderen heeft. Verweerder heeft het enkele feit dat eiseres een studie volgt, waarvan zij pas in de beroepsfase documenten heeft overgelegd, onvoldoende kunnen achten om te kunnen spreken van een zodanige sociale binding met Pakistan dat haar tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is. Dat zij inmiddels aan haar masterspecialisatie is begonnen, waarvan ter zitting een document is overgelegd, maakt dit niet anders. Met betrekking tot de economische binding met Pakistan heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het feit dat zij en haar vader grond bezitten in Pakistan onvoldoende is om een sterke economische binding aan te nemen. Niet is gesteld of gebleken dat het noodzakelijk is dat eiseres (en haar vader) fysiek in Pakistan aanwezig moeten zijn om inkomsten te kunnen genereren uit het grondbezit.
3.7
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gerede twijfel bestaat dat eiseressen het grondgebied van de lidstaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum zullen verlaten.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.