ECLI:NL:RBDHA:2017:8958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
C-09-532832-KG ZA 17-634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over omgangsregeling tussen vader en zoon met complexe zorgsituatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding dat betrekking heeft op de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon, [minderjarige 1]. De vader heeft een vordering ingediend om een onbegeleide omgangsregeling te laten vaststellen, terwijl de moeder zich verzet tegen deze vordering. De ouders hebben een complexe relatie en de moeder is sinds 2015 alleen belast met het gezag over [minderjarige 1], die onder toezicht staat van Jeugdbescherming West. Ondanks een door de hulpverlening opgesteld stappenplan is er geen vooruitgang geboekt in de omgangsregeling. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er nader onderzoek nodig is om de situatie van [minderjarige 1] te beoordelen, en dat een bodemprocedure de aangewezen weg is om de omgangsregeling te wijzigen. De vordering van de vader is afgewezen, en iedere partij is veroordeeld in de eigen proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/532832 / KG ZA 17/634
Vonnis in kort geding van 1 augustus 2017
in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. A. de Visser te Zaandam,
tegen:
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
gedaagde,
advocaat mr. T.J.J.M. Wijngaard te Haarlem.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de vader’ en ‘de moeder’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- het door de moeder schriftelijk gevoerde verweer, met de daarbij overgelegde producties;
- de op 18 juli 2017 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van de nog minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] . [minderjarige 1] woont bij de moeder. De moeder is (sinds na te melden beschikking van 6 juli 2015) alleen belast met het gezag over [minderjarige 1] . Sinds 8 juni 2015 staat [minderjarige 1] onder toezicht van Jeugdbescherming West (vanwege de zorgen die er ten aanzien van [minderjarige 1] zijn, vanwege het gebrek aan contact tussen hem en zijn vader). Deze ondertoezichtstelling is recentelijk verlengd met een jaar.
2.2.
De moeder heeft op [geboortedatum 2] nog een zoon gekregen: [minderjarige 2] . De vader is zijn biologische vader. Deze procedure heeft echter alleen betrekking op [minderjarige 1] .
2.3.
De moeder is in 2012 een procedure gestart bij deze rechtbank betreffende het gezag over, de zorgregeling voor en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] . In die procedure:
zijn diverse tussenbeschikkingen gewezen;
heeft de rechtbank aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te verrichten naar, kort gezegd, de gezagsuitoefening over en de zorgregeling voor [minderjarige 1] ;
heeft de Raad voor de Kinderbescherming op 29 april 2013 een rapport uitgebracht, waarin een aantal adviezen zijn opgenomen, kort gezegd inhoudende om de beslissingen ten aanzien van zowel de zorgregeling als het gezag aan te houden en [minderjarige 1] onder toezicht te stellen. De behandeling van de zaak is daarna meermaals aangehouden;
is op 6 juli 2015 een eindbeschikking gewezen. In die beschikking is, voor zover relevant voor de onderhavige procedure, in het dictum bepaald dat partijen het stappenplan (vanaf stap 3) verder doorlopen/continueren om (uiteindelijk) tot begeleide omgang tussen de vader en [minderjarige 1] te komen, welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad is bepaald. Samengevat weergegeven houdt het stappenplan vanaf punt 3 in dat er drie gesprekken moeten plaatsvinden tussen de vader, de behandelaar van [minderjarige 1] , [A] van Cardea en Jeugdbescherming West (3), er een evaluatiegesprek moet plaatsvinden tussen alle hulpverleners over de voortgang van het proces (4), er een gesprek moet plaatsvinden tussen moeder en voormelde hulpverleners (5), [minderjarige 1] kennis moet maken met de omgangsbegeleiders (6), er een gesprek tussen vader en voormelde hulpverleners moet plaatsvinden ter voorbereiding op de eerste omgang (7) en er een datum moet worden geprikt voor de eerste begeleide omgang (8). Bij het (door Jeugdbescherming West opgestelde) stappenplan staat als NB vermeld: “De stappen dienen als voorwaarden beschouwd te worden. Aan alle stappen zal voldaan moeten zijn. Wil er sprake kunnen zijn van een veilige en succesvolle start van de omgang tussen [minderjarige 1] en vader.”
2.4.
Cardea heeft op 29 juni 2017 een eindverslag betreffende de omgangsbegeleiding opgesteld, waarin:
  • het verloop van het traject wordt weergegeven. Dit eindigt met het gegeven dat in januari 2017 duidelijk is geworden dat moeder de samenwerking met de behandelaar van [minderjarige 1] heeft stopgezet. Cardea acht dit niet in het belang van [minderjarige 1] en meent dat dit zelfs schadelijk kan zijn. Er heeft daarop een gesprek plaatsgevonden met moeder in het kader van “1Gezin1Plan”. De gezinsvoogd en Cardea hebben daarna besloten het traject te laten voor wat het is en de uitspraak van dit geding af te wachten;
  • een conclusie/advies is opgenomen. Daarin staat vermeld dat, samengevat weergegeven, volgens Cardea sprake is van een zeer complexe en zorgelijke situatie met een uitzonderlijk lang traject. Vader heeft zich daarin naar Cardea altijd coöperatief en geduldig opgesteld. Moeder heeft veel tijd en ruimte gekregen om naar contactherstel toe te werken en heeft geprobeerd mee te werken aan het stappenplan. Moeder heeft echter ook steeds te kennen gegeven niet mee te kunnen werken aan contactherstel. De verhalen van ouders ten aanzien van gebeurtenissen uit het verleden staan lijnrecht tegenover elkaar. Beide verhalen roepen zorgen op bij Cardea. [minderjarige 1] groeit momenteel op in een situatie met veel angst, terwijl het van belang is dat hij opgroeit zonder angst en zonder negatief vaderbeeld. Volgens Cardea is het daarvoor nodig dat [minderjarige 1] nieuwe, positieve ervaringen opdoet met vader om zijn negatieve vaderbeeld bij te kunnen stellen wat zijn ontwikkeling ten goede komt. Moeder heeft echter aangegeven daar niet aan mee te kunnen werken. Het is volgens Cardea niet gelukt om uit deze impasse te komen. Cardea stelt niet te weten wat er moet gebeuren om begeleide omgang tot stand te brengen.
2.5.
Cardea heeft voormeld eindverslag aan deze rechtbank, sector familie- en jeugdrecht, toegestuurd. Bij deze rechtbank is echter thans geen bodemprocedure aanhangig betreffende de omgangsregeling. De onder 2.3 bedoelde procedure is geëindigd met de beschikking van 6 juli 2015.

3.Het geschil

3.1.
De vader vordert – zakelijk weergegeven – de moeder te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [minderjarige 1] aan de vader mee te geven gedurende een zondag per veertien dagen van 12.15 uur tot 17.45 uur, waarbij de overdracht plaatsvindt op het NS station van Leiden, dan wel op een plaats en gedurende tijdstippen die de voorzieningenrechter juist acht, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de moeder in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de vader – samengevat – het volgende aan. De uitvoering van de vervolgstappen na stap 3 is zeer moeizaam gebleken en tot op heden nog steeds niet afgerond. De vader heeft alles gedaan wat in zijn vermogen ligt om het stappenplan tot een goed eind te brengen. De vader is nu echter de hoop verloren dat er met de moeder nog in onderling overleg afspraken te maken zijn over de totstandbrenging van contact tussen hem en [minderjarige 1] . De moeder heeft de behandeling van [minderjarige 1] kennelijk eind vorig jaar beëindigd en zowel Jeugdbescherming West als Cardea zijn van mening dat dit een slecht besluit is geweest. De vader heeft vervolgens niets meer gehoord over een nieuwe bespreking. Het lijkt erop dat Jeugdbescherming West geen mogelijkheden meer ziet om de moeder te bewegen tot constructieve medewerking aan de totstandkoming van een omgangsregeling. Dit is echter wel van groot belang voor [minderjarige 1] . Hij heeft zijn vader nodig in zijn leven, er zijn inmiddels bij hem ook verwachtingen gewekt over de omgang met zijn vader en hij heeft er recht op dat daar een vervolg aan wordt gegeven. Er is geen enkele indicatie dat die omgang nadelig voor [minderjarige 1] zal zijn. De vader is een goede vader en de omgang is in het verleden altijd positief verlopen.
3.3.
De moeder voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in dit geding in spoedeisende zaken een ordemaatregel kan worden getroffen, indien een onmiddellijke voorziening bij voorraad is vereist. De moeder heeft betwist dat hier sprake is van een spoedeisend belang, maar daaraan wordt voorbij gegaan. Uit de overgelegde stukken en hetgeen onder de feiten staat vermeld volgt immers genoegzaam dat de situatie rondom [minderjarige 1] zeer zorgelijk is en er sprake is van een impasse. De hulpverleners weten daarbij niet hoe zij begeleide omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand moeten brengen en dat is hetgeen waar volgens de beschikking van 15 juli 2015 naartoe gewerkt moet worden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de gevorderde spoedvoorziening ook daadwerkelijk wordt verleend, dient de voorzieningenrechter zich te richten naar het oordeel dat de bodemrechter reeds heeft gegeven of, indien er nog geen bodemprocedure is, zich een prognose te vormen van welk oordeel in de bodemprocedure mag worden verwacht.
4.3.
In dit geval heeft de bodemrechter al geoordeeld in de eindbeschikking van 6 juli 2015, zoals vermeld onder 2.3 sub iv. Daarin is een stappenplan opgenomen, met als doel het toewerken naar een begeleide omgangsregeling, waarbij het doorlopen van alle stappen als voorwaarde wordt gesteld. Vaststaat dat nog niet alle stappen zijn doorlopen. Van die beslissing wordt in dit geding geen nakoming gevraagd. Dat komt de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk voor, nu partijen in grote mate met elkaar van mening verschillen over de vraag bij welke stap zij zijn aanbeland en de hulpverleningsinstanties kennelijk ook met de handen in het haar zitten over hoe zij met dit plan verder moeten gaan. Dit blijkt uit de door Cardea overgelegde rapportage en uit de uitlatingen van de ter zitting aanwezige gezinsvoogd, die heeft aangegeven dat het niet lukt om tot afspraken te komen over begeleide omgang.
4.4.
De vader vraagt in dit kort geding vaststelling van een geheel andere regeling, te weten een – gezien het petitum – onbegeleide regeling van een middag per veertien dagen. Blijkens het lichaam van de dagvaarding gaat de vader er daarbij vanuit dat de omgang de eerste zes keer wordt begeleid. Hoe dit precies vorm zal worden gegeven, is echter onduidelijk en bovendien leidt dat ertoe dat er hoe dan ook, onafhankelijk van hoe de begeleide contacten verlopen, vanaf eind oktober/begin november 2017 onbegeleide omgang zal zijn.
4.5.
Voor een dergelijke wijziging van de vastgestelde regeling is een bodemprocedure, waar anders dan in deze procedure plaats is voor nader onderzoek, de aangewezen procedure. De vader heeft die bodemprocedure (nog) niet aanhangig gemaakt. Desondanks kan in dit kort geding op de uitkomst daarvan vooruit gelopen worden, indien (minst genomen) aannemelijk is dat die bodemprocedure zal resulteren in de thans gevorderde wijziging van de regeling. Dat is hier echter niet het geval. Alhoewel vaststaat dat het gebrek aan contact met zijn vader op lange termijn schadelijk is voor [minderjarige 1] , kan het ook schadelijk (en mogelijk nog schadelijker) voor [minderjarige 1] zijn om hem daar op korte termijn mee te belasten. Dit is afhankelijk van vele omstandigheden, die onder meer gelegen kunnen zijn in de persoon van [minderjarige 1] zelf en zijn draagkracht, in de persoon van de vader en zijn geschiktheid om het contact op dit moment op een goede manier aan te gaan en/of in de persoon van de moeder en haar vermogen om [minderjarige 1] de ruimte geven om onbelemmerd contact te hebben met zijn vader. Om dat te kunnen beoordelen is nader onderzoek nodig en aan de hand van hetgeen in deze procedure is gebleken, kan niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid worden voorspeld wat de uitkomst daarvan zal zijn. Dat is in een situatie als deze, waarin een kwetsbare minderjarige is betrokken, wel zeer van belang. Het gevorderde zal daarom in dit geding worden afgewezen.
4.6.
In de familierechtelijke aard van dit geschil, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Vink en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.
ts