ECLI:NL:RBDHA:2017:8885
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag op basis van onvoldoende aannemelijkheid van risico bij terugkeer naar Cuba
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Cubaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, geboren in 1989, zijn militaire dienstplicht had vervuld van 2008 tot 2012 en tijdens deze periode bij de afdeling marine bewapening had gewerkt. Hij stelde dat hij geheime informatie had verworven en dat hij na zijn vertrek naar Oman vreesde voor vervolging door de Cubaanse autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden en het delen van gevoelige informatie.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Cuba een reëel risico op schending van zijn mensenrechten zou lopen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en werkzaamheden geloofwaardig waren, maar dat hij niet had kunnen onderbouwen dat hij geregistreerd stond in een speciaal veiligheidsregister of dat hij in de negatieve belangstelling van de Cubaanse autoriteiten stond. De rechtbank concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de CIM (Contra Inteligencia Militar) zijn moeder had ondervraagd, niet voldoende was om te concluderen dat de eiser gevaar liep bij terugkeer.
De rechtbank benadrukte dat de eiser niet had kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk in gevaar zou komen vanwege zijn vertrek uit Cuba of vanwege de informatie die hij had verkregen tijdens zijn militaire dienst. De rechtbank vond de stellingen van de eiser speculatief en onvoldoende onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank houdt in dat de staatssecretaris de aanvraag van de eiser terecht heeft afgewezen als ongegrond.