ECLI:NL:RBDHA:2017:8846

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 17/3623 (beroep), AWB 16/26029 (vovo) en AWB 16/26168 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verblijfsvergunning aanvragen door moeder en zoon uit Georgië op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2017 uitspraak gedaan in een beroep en verzoeken om voorlopige voorzieningen van een moeder en haar zoon uit Georgië. De aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel 'familieleven' op grond van artikel 8 van het EVRM, zijn door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De verzoekers hebben op 10 november 2016 een voorlopige voorziening aangevraagd, nadat hun aanvragen op 14 oktober 2016 waren afgewezen. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren van verzoekers ongegrond in een besluit van 19 januari 2017. De voorzieningenrechter heeft op 16 juni 2017 de zitting gehouden, waarbij verzoekers en verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen gronden zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoekers hebben aangevoerd dat er sprake is van een duurzame relatie tussen verzoeker en referent, en dat zij bereid zijn een DNA-test te ondergaan om hun biologische band aan te tonen. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat het aan verzoekers is om hun aanvraag te onderbouwen en dat verweerder niet gehouden was een DNA-test aan te bieden, aangezien er geen bewijsnood was.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen stellen dat verzoekers hun gezinsleven in Georgië kunnen uitoefenen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor verzoekers om naar Georgië terug te keren, en dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Het beroep van verzoekers is ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 augustus 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/3623 (beroep), AWB 16/26029 (vovo) en AWB 16/26168 (vovo)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2017 op het beroep en de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster, V-nummer [vreemdelingennummer 1] , en

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [vreemdelingennummer 2] ,
gezamenlijk te noemen verzoekers
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Wieman).

Procesverloop

Bij separate besluiten van 14 oktober 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’, afgewezen.
Op 10 november 2016 hebben verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De eerder in de bezwaarfase ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening worden op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als zijnde ingediend hangende het beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Verzoekers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen [persoon] , referent.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op de verzoeken om een voorlopig voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers afgewezen, omdat zij niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), er niet één van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) of van artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 (hardheidsclausule).
3. Verzoekers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en voeren -samengevat- het volgende aan. Verzoekster en referent hebben een langdurige, duurzame en exclusieve relatie en verzoeker is referent als vader gaan zien. Recentelijk weet verzoeker dat referent ook zijn biologische vader is. Verzoeker en referent zijn bereid mee te werken aan een DNA-onderzoek om hun biologische band aan te tonen. Volgens verzoekers is er tussen verzoeker en referent, los van de biologische band, zonder meer sprake van een band als bedoeld in artikel 8 EVRM. Op dit standpunt is verweerder volgens verzoekers ten onrechte niet ingegaan waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is. Volgens verzoekers werpt verweerder in het bestreden besluit voorts een nieuwe afwijzingsgrond tegen, door niet meer alleen tegen te werpen dat de biologische band tussen verzoeker en referent niet is aangetoond, maar daarnaast te overwegen dat wegens de meerderjarigheid van verzoeker en het ontbreken van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie zonder meer geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Volgens verzoekers zijn zij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om op dit subsidiaire standpunt in bezwaar te reageren. Verder stellen verzoekers dat er wel degelijk sprake is van objectieve belemmeringen om het familieleven in Georgië uit te oefenen, nu referent in Nederland een bestaan heeft opgebouwd en de zorg draagt voor zijn in Nederland verblijvende broer en hij geen Georgiër is, en nu ook verzoekers zelf in Georgië met asielgerelateerde problemen te kampen hebben. Het beroep van verzoekers op de hardheidsclausule en artikel 4:84 van de Awb is volgens verzoekers door verweerder ten onrechte niet beoordeeld. Verder stellen verzoekers dat verweerder hen wel in bezwaar had moeten horen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1.
Vast staat dat verzoekers niet beschikken over een geldig mvv. Wel worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of verzoekers van het mvv-vereiste dienen te worden vrijgesteld. Het geschil tussen partijen spitst zich daarbij toe op de toepassing van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000. Niet in geschil is dat tussen verzoekster en referent en tussen verzoekster en verzoeker sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht in zijn beoordeling heeft betrokken dat de biologische band tussen verzoeker en referent niet is aangetoond. Voor zover verzoeker met zijn verwijzing naar de bezwaargronden van 25 november 2016, waarin hij heeft aangegeven dat hij bereid is om een DNA-test te laten uitvoeren, betoogt dat verweerder hem een dergelijk onderzoek had moeten aanbieden, kan hij niet worden gevolgd. Het is aan verzoeker om zijn aanvraag te onderbouwen en in zijn geval het gestelde beschermingswaardige familieleven aannemelijk te maken. Gelet op het door verweerder ter zake gevoerde beleid wordt slechts een DNA-onderzoek aangeboden aan de vreemdeling, nadat bewijsnood is vastgesteld en is vastgesteld dat aan de overige toelatingsvoorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning wordt voldaan. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Nu niet is gebleken van bewijsnood en ook overigens niet is voldaan aan de overige toelatingsvoorwaarden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet gehouden was een DNA-test aan te bieden.
4.3.
Bij de beoordeling of artikel 8 EVRM zich verzet tegen uitzetting van verzoekers dient volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de betrokkenen en anderzijds het betrokken algemeen belang van de staat. Bij deze afweging komt aan de staat een zekere beoordelingsruimte toe.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers nooit eerder een verblijfsvergunning hebben gehad. Verzoekers zijn in december 2013 Nederland in gereisd met een visum voor kort verblijf. Verzoekers hebben na afloop van de termijn van dit visum Nederland niet verlaten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ten nadele van verzoekers in de belangenafweging heeft mogen betrekken dat zij het gezinsleven zijn aangegaan en hebben geïntensiveerd met referent tijdens onrechtmatig verblijf in Nederland.
4.5.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van verzoekers kan worden gevergd dat zij het gezinsleven met referent in Georgië uitoefenen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat niet is gebleken dat referent of verzoekers vanwege asiel-gerelateerde redenen zich niet in Georgië zouden kunnen vestigen. Immers referent heeft nooit een asielvergunning gehad, verzoekers hebben geen aanvraag voor een asielvergunning ingediend en ten aanzien van Georgië wordt geen beleid gevoerd op grond waarvan verzoekers of referent in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
4.6.
Voorts heeft verweerder in de belangenafweging kunnen betrekken dat verzoeker geboren en getogen is in Georgië en een substantieel deel van zijn leven in Georgië heeft gewoond. Verweerder heeft tevens in zijn belangenafweging kunnen betrekken dat niet gebleken is dat de banden van verzoekers met Nederland de gebruikelijk banden overstijgen. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd met betrekking tot opleiding, arbeid of sociale contacten is hiertoe onvoldoende.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoekers het standpunt dat referent een broer in Nederland heeft die van zijn zorg afhankelijk niet nader hebben onderbouwd. Dat referent in Nederland een bestaan heeft opgebouwd heeft verweerder niet ten onrechte eveneens als onvoldoende beoordeeld.
Verweerder overweegt niet ten onrechte dat gelet op het voorgaande ook het beroep van verzoekers op de hardheidsclausule en bij gebrek aan nadere onderbouwing het beroep op artikel 4:84, niet kan slagen.
4.8.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat van ongeoorloofde inmenging in het gezinsleven tussen verzoekster en verzoeker geen sprake is omdat hun aanvragen zijn afgewezen en zij worden geacht samen in Georgië hun gezins- of familieleven voort te zetten dan wel uit te kunnen oefenen.
5. Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter deed een dergelijke situatie zich hier voor. Verzoekers hebben geen wezenlijk andere omstandigheden met betrekking tot het gezinsleven naar voren gebracht.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gegeven de beslissing op het beroep is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.