3.4.1Feit 1
Verklaringen [slachtoffer 1]
heeft verklaard dat hij op 14 september 2016 als bestuurder van een Ford Fiësta vanaf Honselersdijk op de Middel Broekweg reed. [slachtoffer 2] zat bij hem in de auto. Bij het tankstation Total zag hij een Ford Focus midden op de weg keren en vervolgens achter hem aan rijden. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij bij de verkeerslichten, waar hij voor een rood verkeerlicht stond, de bijrijder van de Ford Focus een horizontale beweging met de hand langs zijn keel zag maken. [slachtoffer 1] is vervolgens – toen hij zag dat deze bijrijder uit de auto wilde stappen – door rood licht gereden. De bestuurder van de Ford Focus trok ook op en reed achter hem aan. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij vervolgens flink gas heeft gegeven om de Ford Focus kwijt te raken, maar dat de Ford Focus net zo hard meereed. De Ford Focus reed vlak op zijn auto en [slachtoffer 1] schatte de afstand tussen de auto’s op een meter. Hij reed ongeveer 80 kilometer per uur en is met een snelheid van ongeveer 50 á 60 kilometer per uur over een verkeersdrempel gereden. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij na de verkeersdrempel weer optrok om snelheid te maken maar na een aantal seconden aan de rechter achterzijde werd aangetikt door de Ford Focus. De auto is hierop tegen een geluidswand aangekomen en gaan tollen.heeft verklaard dat de verdachte en [betrokkene 2] de inzittenden waren van de auto die hem op 14 september 2016 heeft aangereden.De verdachte was de bestuurder van de auto.
Vidgen
De raadsvrouw heeft – onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 10 juli 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BX3071, Vidgen) – bepleit dat de verklaringen van [slachtoffer 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten nu zij deze getuige bij de rechter-commissaris onvoldoende heeft kunnen bevragen. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Indien een getuige een belastende verklaring met betrekking tot een verdachte heeft afgelegd, en de verdachte zijn ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet uit heeft kunnen oefenen, is het gebruik van de verklaringen van die getuige eerst dan niet in strijd met het recht op een eerlijk proces, indien de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hierboven genoemde Vidgen-jurisprudentie en de uitspraak van de Hoge Raad van
[slachtoffer 1] is op verzoek van de verdediging op 1 juni 2017 door de rechter-commissaris gehoord. Bij dit verhoor waren de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte aanwezig. Tijdens het verhoor zijn door de rechter-commissaris, de officier van justitie en de raadsvrouw aan [slachtoffer 1] vragen gesteld over de identiteit van de inzittenden van de Ford Focus. [slachtoffer 1] heeft al die vragen beantwoord. Hij heeft onder meer verklaard dat zijn verklaring bij de politie op waarheid berust, en de verdachte als bestuurder van de Ford Focus aangewezen.
Gelet op deze gang van zaken stelt de rechtbank vast dat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen – en te baat heeft genomen – [slachtoffer 1] te bevragen over het onderdeel van zijn verklaring dat door de verdediging wordt betwist, te weten: de verklaring van [slachtoffer 1] dat de verdachte ten tijde van het ongeval de bestuurder van de Ford Focus was. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zijn ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 lid 3 EVRM heeft kunnen uitoefenen.
De verdediging heeft er weliswaar op gewezen dat [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris geen vragen heeft willen beantwoorden over een incident (vóór 14 september 2016) waarbij autobanden zijn lek gestoken, maar die omstandigheid kan het voorgaande niet anders maken, mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken op welke wijze dat incident relevant zou zijn voor het door de verdediging betwiste onderdeel van de verklaring van [slachtoffer 1] .
Het gebruik van de verklaringen voor het bewijs tegen de verdachte levert aldus geen schending op van artikel 6 EVRM en het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen.
Betrouwbaarheid
In tegenstelling tot de verdediging, ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] . Diens verklaringen, afgelegd bij zowel de politie op 15 september 2016 als de rechter-commissaris op 1 juni 2016 zijn voldoende concreet, consistent en vinden steun in andere bewijsmiddelen. De verdediging heeft erop gewezen dat [slachtoffer 1] wisselend heeft verklaard over de identiteit van de bestuurder, nu hij in eerste instantie ‘ [betrokkene 4] ’ als bestuurder had aangewezen. Echter, daarbij gaat de verdediging eraan voorbij dat [slachtoffer 1] die verklaring heeft afgelegd kort nadat hij betrokken was geweest bij een ernstig ongeval, waarna hij hevig trillend en ernstig gewond uit een zwaar beschadigde auto was gestapt. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan hetgeen [slachtoffer 1] onder die omstandigheden heeft verklaard geen doorslaggevende waarde worden toegekend.
Conclusie
De rechtbank bezigt de verklaringen van [slachtoffer 1] voor het bewijs.
De verdachte meldt zich op het politiebureau
Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat de verdachte zich op 14 september 2016 om 19:00 uur heeft gemeld bij Politiebureau Westland. [verbalisant] vroeg aan de verdachte waarom hij bij het politiebureau was en hoorde dat deze verklaarde: “Ik kom mezelf aangeven.” Nadat [verbalisant] de verdachte had gevraagd waarom hij zich kwam aangeven, verklaarde de verdachte: “Ik kom mezelf aangeven omdat ik heb gereden bij die aanrijding daar bij die… die rotonde.”Hierna is de verdachte aangehouden.
[verbalisant] heeft deze gang van zaken in zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris bevestigd
De raadsvrouw heeft namens verdachte betwist dat hij dergelijke uitlatingen heeft gedaan. Voorts heeft zij aangevoerd dat deze niet voor het bewijs gebruikt mogen worden omdat ze zijn gedaan voordat aan de verdachte de cautie was gegeven en voordat hij was gewezen op zijn recht op consultatiebijstand (Salduz).
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op het moment dat hij zich bij de politie kwam melden nog niet als verdachte was aangemerkt. Evenmin waren er bij de politie op dat moment feiten of omstandigheden bekend die een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte mee konden brengen. De verdachte was niet staande- of aangehouden. Er was geen sprake van een verhoorsituatie. De verdachte heeft, gelet op hetgeen [verbalisant] heeft gerelateerd en bij de rechter-commissaris verklaard, spontaan te kennen gegeven dat hij bij het ongeval betrokken was geweest; de rechtbank ziet geen reden om daaraan te twijfelen. Onder die omstandigheden hoefde aan de verdachte niet de cautie te worden gegeven, noch had hij moeten worden gewezen op zijn recht op consultatiebijstand. De hierboven genoemde uitlatingen van de verdachte, weergegeven in het proces-verbaal van aanhouding van 14 september 2016, kunnen derhalve worden gebezigd tot het bewijs.
Huur Ford Focus
[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in september 2016 een Ford Focus met kenteken [kenteken 1] heeft gehuurd voor [betrokkene 2] (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 2] ) en [verdachte] (de rechtbank begrijpt: de verdachte).
Alibi?
Op de terechtzitting van 13 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij ten tijde van het ongeval thuis was samen met zijn vader. De vader van de verdachte, [betrokkene 3] , is hierop op 1 juni 2017 gehoord bij de rechter-commissaris en heeft verklaard dat zijn zoon op 14 september 2016 rond 12:00 uur thuis is gekomen en rond 14:30 uur, toen hij zelf de deur uit ging, lag te slapen.
De rechtbank merkt op dat de verdachte pas een half jaar na zijn aanhouding met een mogelijk alibi voor de dag is gekomen, terwijl niet valt in te zien waarom hij daarmee zo lang heeft gewacht. Het alibi wordt niet ondersteund door objectieve bewijsmiddelen, maar uitsluitend door de verklaring van zijn vader die bezwaarlijk als een onafhankelijke getuige kan worden beschouwd. Bovendien is het alibi strijdig met de bevindingen van [verbalisant] , dat de verdachte zich kwam melden ter zake van het ongeval op 14 september 2016.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van het ongeval thuis was derhalve volstrekt onaannemelijk en verwerpt dit verweer.
Tussenconclusie
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte was op 14 september 2016 de bestuurder van de Ford Focus. Hij heeft
de Ford Fiësta met daarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over een langere afstand, te weten over de Middel Broekweg en de Burgemeester Elsenweg, met een hoge snelheid en op zeer korte afstand gevolgd. De verdachte heeft vervolgens met een hoge snelheid de Ford Fiësta opzettelijk van achteren aangetikt ten gevolge waarvan deze auto tegen een geluidswand is gebotst en is gaan tollen. De Ford Fiësta is hierbij ernstig beschadigd en de slachtoffers hebben letsel opgelopen.
(Voorwaardelijk) opzet op de dood?
De vraag die voorligt is of de verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag, de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling of de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte door met een hogere snelheid dan zijn voorligger, zijn voorligger aan te tikken bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daardoor een dodelijk verkeersongeval zou plaatsvinden. Daarbij dient betrokken te worden dat de verdachte deze gedraging opzettelijk verrichtte, kennelijk met het doel om zijn voorligger van de weg te rijden, en dat die gedraging plaatsvond tijdens een achtervolging op hoge snelheid, en op een weg waaraan aan de zijkant een geluidswal stond. De kans was daardoor aanmerkelijk dat zijn voorligger met hoge snelheid tegen die geluidswal zou aanrijden (welke kans zich ook heeft verwezenlijkt) en dat de inzittenden door de klap en verdere gevolgen zouden overlijden.
Dat de slachtoffers niet zijn overleden is geenszins aan de gedragingen van de verdachte toe te rekenen. Een dergelijk verkeersongeval brengt naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans met zich mee op de dood van de slachtoffers.
Porsche-arrest
Subsidiair heeft de raadsvrouw onder verwijzing naar het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1986, NJ 1997, 199) bepleit dat de verdachte van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag moet worden vrijgesproken, nu hij door de bewuste gedragingen zelf ook aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen en niet kan worden aangenomen dat de verdachte ook dit op de koop toe heeft willen nemen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de hierboven omschreven feiten en omstandigheden blijkt niet dat de handelswijze van de verdachte ook voor hem aanmerkelijk levensgevaar in het leven riep.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.