ECLI:NL:RBDHA:2017:8622
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatigheid van vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenrechtelijke context
Op 1 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vrijheidsontneming van een eiser, die in beroep ging tegen een maatregel opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 15 juli 2017 als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 7 januari 2016 was opgelegd. Tijdens de zitting op 25 juli 2017 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De eiser voerde aan dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er na afloop van de procedure volstaan kon worden met een lichter middel, zoals plaatsing in een asielzoekerscentrum (AZC) met een meldplicht. De rechtbank overwoog echter dat de gronden voor de vrijheidsontneming niet waren bestreden door de eiser. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat een lichter middel niet volstond, gezien de omstandigheden van de eiser, waaronder het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017, en er werd een rechtsmiddel vermeld tegen deze uitspraak, waarbij binnen één week hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.