Overwegingen
1. Eiser heeft op 16 april 2013 zijn eerste asielaanvraag ingediend in Nederland. Deze aanvraag is bij besluit van 16 juli 2013 afgewezen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat eiser reeds is het bezit is gesteld van een visum voor Italië. Eiser heeft van dit visum gebruik gemaakt om het Schengengebied in 2013 in te reizen. Dit besluit is in hoger beroep in rechte vast komen te staan door de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 17 maart 2014. Eiser is op 12 december 2013 overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten.
2. Eiser heeft in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend op 12 december 2013 met positief gevolg. Eiser is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning in Italië op grond van asiel geldig van 4 juni 2014 tot 5 juni 2019. Niet gebleken is dat aan dit document geen betekenis kan worden gehecht.
3. Eiser heeft op 16 maart 2015 een asielaanvraag in Duitsland ingediend. Op 15 mei 2015 heeft Duitsland Nederland verzocht om eiser terug te nemen. Nederland heeft op 22 mei 2015 verwezen naar de verantwoordelijkheid van Italië om de aanvraag van eiser te behandelen.
4. Eiser heeft op 18 november 2015 onderhavige asielaanvraag ingediend in Nederland. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aan. Italië zal eiser niet conform de eisen zoals omschreven in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) behandelen. Uitzetting naar Italië levert een risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Het beginsel van non-refoulement wordt niet nageleefd. Er is sprake van een onmenselijke dan wel vernederende behandeling in Italië. Eiser verwijst daarbij naar een bief van VluchtelingenWerk Nederland van 7 juli 2017. Verder is het de vraag of de status van eiser nog geldig is in Italië. Er wordt ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft een sterkere band met Nederland. Ten aanzien van de vertrektermijn stelt eiser dat hij niet zonder adequate ondersteuning onmiddellijk kan vertrekken naar Italië. Hiervoor dient in samenspraak met de DT&V een vertrektermijn te worden gegund. Eiser wijst voorts op twee zaken, die vergelijkbaar met de zaak van eiser zouden zijn waarbij personen met een verblijfsstatus in Italië toch een verblijfsstatus in Nederland hebben gekregen.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. Uit paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 blijkt dat verweerder terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verweerder maakt van deze bevoegdheid gebruik in situaties waarin er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat er concrete, op zijn individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Krachtens artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 moet er sprake zijn van een zodanige band met het betrokken derde land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf.
Op grond van artikel 45, negende lid, van de Vw 2000 geldt, indien de aanvraag niet ontvankelijk is verklaard als gevolg van artikel 30a, eerste lid, sub a, van de Vw 2000, de beschikking niet als terugkeerbesluit en is de vreemdeling gehouden (middels een aanwijzing) Nederland onmiddellijk te verlaten en zich naar het grondgebied te begeven van de lidstaat die een geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf heeft gegeven.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de zaken waarop een beroep doet niet vergelijkbaar zijn. In de eerste zaak had de man een verblijfsstatus in Italië, maar de vrouw niet. De status van de vrouw was volstrekt onduidelijk. In de tweede zaak heeft verweerder de zaak aan zich toegetrokken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank kan het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel dan ook niet volgen, omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
6.2Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en uit de daarin genoemde andere uitspraken van de Afdeling volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten (zie onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, nr. 21459/14, en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, nr. 5868/13) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Het EHRM heeft verder meermaals overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. Ook de Afdeling heeft onder meer bij uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278) geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Meer recent heeft de Afdeling in de uitspraken van 16 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2533), 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3291) en 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) in gelijke zin geoordeeld. Gebleken noch nader onderbouwd is dat Italië het non-refoulement beginsel voor personen zoals eiser met een status overtreedt. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat een overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft in het bestreden besluit met verwijzing naar jurisprudentie voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat voor eiser is Italië geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. 6.3Voor zover eiser stelt dat hij een sterke band heeft met Nederland oordeelt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser reeds in Italië rechtmatig verblijf geniet, een sterke(re) band oplevert met Italië (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2013, nr. 201207086/1/V4, ECLI:NL:RVS:2013:1606). Eiser heeft een verblijfsdocument dat geldig is tot 4 juni 2019 en daarnaast is het vluchtelingenpaspoort van eiser geldig tot 4 juni 2019. Voor zover eiser verblijf bij zijn vriendin beoogt moet eiser hiervoor een andere procedure aanwenden. 6.4Voor zover eiser stelt dat hij niet zonder adequate ondersteuning onmiddellijk kan vertrekken naar Italië oordeelt de rechtbank dat eiser in staat is gebleken om vanuit Italië in 2013 door te reizen naar Nederland. Ook is eiser in staat gebleken om in 2015 door te reizen naar Duitsland en daarna naar Nederland. Eiser is daarom in staat gebleken om te reizen binnen Europa. Niet valt in te zien dat eiser daarom niet in staat zou zijn om op eigen initiatief per direct terug te keren naar Italië. Er is sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000. Gelet hierop dient eiser zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Italië.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.