ECLI:NL:RBDHA:2017:8532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 29897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring op basis van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser, die ongewenst was verklaard op 9 juni 2016, had verzocht om opheffing van deze verklaring, maar zijn aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser had niet aangetoond dat hij gedurende de vereiste termijn van vijf of tien jaar buiten Nederland had verbleven zonder zich schuldig te maken aan misdrijven.

De rechtbank overwoog dat de ongewenstverklaring was opgelegd naar aanleiding van eerdere misdrijven en dat eiser sinds de ongewenstverklaring slechts drie maanden buiten Nederland had verbleven. Eiser had niet de benodigde documenten overgelegd die zijn verblijf buiten Nederland konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van het verzoek tot opheffing konden rechtvaardigen. Eiser had ook geen relevante nieuwe informatie gepresenteerd die zijn situatie zou kunnen veranderen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de ongewenstverklaring niet op te heffen. Eiser had geen recht op een proceskostenvergoeding, aangezien het beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/29897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring in de zin van artikel 68 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017.
Eiser is verschenen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is verschenen de heer [persoon] .

Overwegingen

Bij besluit van 9 juni 2016 is eiser ongewenst verklaard. Op 16 augustus 2016 heeft eiser bezwaar ingediend tegen dit besluit en daarnaast een verzoek gedaan om opheffing van de ongewenstverklaring. Het bezwaarschrift is bij besluit van 8 september 2016 niet ontvankelijk verklaard. Het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is bij het primaire besluit afgewezen. Op 5 oktober 2016 is een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit en tegen het besluit van 8 september 2016. Het bezwaar voor zover deze is gericht tegen het besluit van 8 september 2016 is doorgezonden naar het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken ter behandeling als beroepschrift. Het bezwaar voor zover gericht dat is tegen het besluit van 22 september 2016 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verweerder heeft het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen en heeft daaraan het volgende – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd. Sinds het opleggen van de ongewenstverklaring op 15 juni 2016 zijn slechts drie maanden verstreken. Ongeacht de vraag of eiser in deze periode in Nederland heeft verbleven, wordt de termijn van vijf of tien jaar als bedoeld in artikel 6.6, aanhef en onder a of b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bij lange na niet gehaald. Eiser heeft de informatie, zoals omschreven in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb 2000 niet overgelegd. Voorts is niet gebleken van een zeer uitzonderlijke en dringende situatie om op grond van artikel 6.7, van het Vb 2000 de ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen.
Eiser heeft in beroep het volgende – samengevat weergegeven – aangevoerd. Eiser kan niet meer voldoen aan zijn verplichtingen om in Nederland behoorlijk toezicht te houden op de bedrijfseconomische ontwikkelingen van zijn onderneming. De ongewenstverklaring maakt hem het uitoefenen van zijn rechten op grond van artikel 8 en artikel 1 van het eerste protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) onmogelijk. Het besluit is voorts in strijd met het Handvest van de fundamentele beginselen van de Europese Unie. Eiser heeft geen gegevens over de gestelde goedlopende handelsonderneming verstrekt. Artikel 1F heeft alleen werking binnen de rechtssfeer van het verdrag en eiser beroept zich in deze procedure niet op het Vluchtelingenverdrag. Er heeft geen behoorlijke belangenafweging plaatsgevonden. Eiser woont niet in Nederland en heeft ook geen aanvraag gedaan om hier te mogen wonen. Tot slot is de hoorplicht geschonden.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Op grond van het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaar onafgebroken verblijf buiten Nederland heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen, en ongewenst is verklaard:
a. naar aanleiding van een geweldsdelict, opiumdelict of misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of;
c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
Op grond van artikel 6.6, vierde lid, van het Vb 2000 zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
In paragraaf A4/3.5.1 van de Vc 2000 is, voor zover van belang, bepaald dat zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Verweerder laat het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken.
Uit paragraaf A4/3.6, van de Vc 2000 volgt dat verweerder uitsluitend in de volgende drie situaties aanneemt dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
b. strijd met artikel 3 van het EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb 2000 is van toepassing.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring kan op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 slechts worden gedaan als sprake is geweest van een verwijdering en een bepaalde termijn is verstreken. Gesteld noch gebleken is dat eiser sinds zijn ongewenstverklaring een redelijke termijn, dan wel tenminste vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag buiten Nederland heeft verbleven, zodat niet is voldaan aan artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
5.2
Voor de vraag of er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder, ondanks dat de vermelde duur nog niet is verstreken, toch moet overgaan tot inwilliging van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring, is het beleid maatgevend zoals dat is neergelegd in paragraaf A4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Bij de beoordeling van de gestelde bijzondere omstandigheden wordt in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld of sinds de ongewenstverklaring een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Indien geen wijziging is opgetreden kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen. Als wel sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden wordt beoordeeld of deze bijzonder zijn.
5.3
Sinds de ongewenstverklaring is geen wijziging in de omstandigheden van eiser opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voorts niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden als genoemd in paragraaf A4/3.5.1 van de Vc 2000. Dat eiser moet reizen in verband met zijn werkzaamheden en zakelijke belangen in Nederland heeft en daarin door de ongewenstverklaring wordt belemmerd, is een gevolg van zijn eigen strafbare handelen en kan niet leiden tot opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft derhalve in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan.
5.4
De grond dat verweerder tot opheffing van de ongewenstverklaring had moeten besluiten omdat het beroep tegen deze ongewenstverklaring mogelijk niet ontvankelijk verklaard zou worden terwijl eiser zijn asielrelaas, waar verweerder de ongewenstverklaring op heeft gebaseerd, heeft verzonnen, wordt niet gevolgd. Deze reden kan immers, gelet op het hiervoor omschreven wettelijk- en beleidskader, niet leiden tot een toewijzend besluit en daarom evenmin tot een gegrond beroep. Dit argument hoort thuis in de procedure tot ongewenstverklaring. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar betreffende de ongewenstverklaring. Dat dit beroep niet ontvankelijk is verklaard in de uitspraak van deze rechtbank van 9 januari 2017 omdat het griffierecht niet was betaald, ook niet nadat gelegenheid was geboden tot herstel, is een omstandigheid die voor rekening van eiser komt. Indien eiser de mening is toegedaan dat er rechtens relevante nieuwe informatie beschikbaar is met betrekking tot zijn ongewenstverklaring, kan hij nog het rechtsmiddel van herziening instellen.
6. De rechtbank overweegt het volgende met betrekking tot de door eiser gestelde schending van de hoorplicht. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen ook volgt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het bezwaar zelf reeds aanstonds kon blijken dat het bezwaar van eiser ongegrond was en dat er redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Verweerder heeft eiser dan ook niet hoeven horen in bezwaar.
7. Op grond van het voorgaande heeft verweerder terecht het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen.
8. Derhalve zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.