ECLI:NL:RBDHA:2017:8527

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4942
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visumaanvraag op basis van onjuiste informatie en valse documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de weigering van een visumaanvraag voor kort verblijf. De eiser, die de Surinaamse nationaliteit heeft, had op 21 september 2016 een aanvraag ingediend voor een visum, maar deze werd op 11 oktober 2016 door de minister geweigerd. De minister stelde dat de eiser valse documenten had overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag, waaronder een vervalste doktersverklaring waarin onjuiste informatie over zijn familiebanden werd verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum voldeed, en dat de minister terecht had geconcludeerd dat er ernstige twijfels bestonden over de echtheid van de overgelegde documenten en de intenties van de eiser om Nederland tijdig te verlaten.

Tijdens de zitting op 30 juni 2017 was de eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de eiser lag om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldeed en dat de onjuiste informatie niet door hem, maar door een derde was verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de minister de visumaanvraag terecht had geweigerd op basis van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4942

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: O.D. Bahadoersing),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder
(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de visumaanvraag van eiser geweigerd.
Bij besluit van 9 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017.
Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1959 en de Surinaamse nationaliteit te hebben.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser van 21 september 2016 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf bij het primaire besluit geweigerd. Verweerder heeft dit besluit, samengevat weergegeven, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder heeft de aanvraag beoordeeld op grond van de artikelen 21 en 32 van de Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode). Door eiser zijn valse/vervalste/nagemaakte documenten overgelegd ter onderbouwing van de visumaanvraag. Eiser heeft een valse doktersverklaring overgelegd. In deze doktersverklaring staat dat eiser en [persoon 1] biologische broers zouden zijn, terwijl referent aangeeft dat zij neven van elkaar zijn. Ook is de genoemde huisarts al enige jaren met pensioen en niet meer werkzaam bij de praktijk zoals deze is genoemd in de doktersverklaring. Bovendien is gebleken dat [persoon 1] geen patiënt is of was bij voornoemde praktijk. Door het overleggen van dit valse document is het niet meer mogelijk objectief vast te stellen wat eiser met de onderhavige visumaanvraag daadwerkelijk beoogt, hetgeen voor rekening en risico van eiser dient te blijven. Voorts roept het ernstige twijfel op ten aanzien van een tijdige terugkeer na afloop van het gestelde beoogde korte verblijf. Voorts zijn het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Hierdoor kan onvoldoende worden vastgesteld dat aan alle voorwaarden voor het verlenen van een visum wordt voldaan.
Eiser heeft in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Referent vermoedt dat [persoon 2] , de dochter van [persoon 1] , zelf heeft verzocht om een spoedvisum en dat zij heeft aangegeven dat eiser en [persoon 1] biologische broers zijn. [persoon 2] heeft aldus bewust een vervalste doktersverklaring heeft overgelegd, waarvan de inhoud en de strekking niet bekend zijn bij referent. In alle stukken die referent eerder heeft overgelegd en in haar garantverklaring heeft referent ingevuld dat eiser en [persoon 1] neven van elkaar zijn. Eiser is zich er niet van bewust wat hij verkeerd zou hebben gedaan. Referent heeft nooit stukken vervalst en/of nagemaakt. In deze zaak is onjuiste informatie door derden, namelijk door [persoon 2] , verstrekt.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet betwist dat er onjuiste informatie is verstrekt voor de visumaanvraag van eiser. Eiser stelt dat deze informatie niet door hem maar door een derde, namelijk [persoon 2] , is verstrekt. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd en dit mag wel verwacht worden van eiser. Het betreft immers een aanvraagsituatie en daarom rust de bewijslast bij eiser om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldoet en in dit geval ook om aan te tonen dat [persoon 2] onjuiste informatie in het kader van de visumaanvraag heeft verstrekt. Nu eiser hierin niet is geslaagd heeft verweerder de visumaanvraag terecht geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode.
5.2
De rechtbank stelt voorts vast dat de gang van zaken omtrent het verstrekken van de onjuiste informatie buiten [persoon 3] om is gegaan. Verweerder heeft dit ter zitting onderschreven. Verweerder heeft aangegeven dat onderhavige zaak geen gevolgen zal hebben voor [persoon 3] . Indien zij in de toekomst als garantsteller voor anderen dan eiser wil fungeren, dan zal onderhavige zaak niet aan haar worden tegengeworpen.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
BIJLAGE – Wettelijk kader
Ingevolge artikel 72, lid 2, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Visumcode worden in deze verordening de procedures en voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van visa voor de doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden.
Op grond van artikel 14 van de Visumcode wordt van aanvragers van een eenvormig visum verlangd dat zij - voor zover van belang - het volgende verstrekken:
a. a) documenten waaruit het doel van de reis blijkt;
d) informatie die het mogelijk maakt het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, te beoordelen.
Artikel 21, eerste lid, van de Visumcode bepaalt dat bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum wordt nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van Verordening (EG) nr. 562/2006 (Schengengrenscode) voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
Artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode bepaalt, voor zover hier van belang:
"Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a. in het bezit zijn van één of meer geldige reisdocumenten of documenten die recht geven op grensoverschrijding;
[b]
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor doorreis naar het derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode wordt een visum – voor zover van belang - geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
i. i) een vals, nagemaakt of vervalst reisdocument heeft overgelegd;
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
In hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn met betrekking tot de toegang tot Nederland nadere regels gesteld. Onder meer is in artikel 2.1 van het Vb 2000 bepaald dat de toegang wordt geweigerd, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.
Het door verweerder gevoerde beleid betreffende verlening van visa is neergelegd in paragraaf A1/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voor behandeling van visumzaken wordt voorts verwezen naar het Besluit van de Commissie van 19 maart 2010 tot vaststelling van een handleiding voor de behandeling van visumaanvragen en de wijziging van afgegeven visa (ook wel: Praktisch Handboek bij de Visumcode, hierna: Handboek). Met betrekking tot de vraag of tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd zijn in dit Handboek toetsingscriteria geformuleerd, namelijk de mate van sociale en economische binding met het land van herkomst. Wanneer voornoemde sociale en economische binding in sterke mate aanwezig zijn wordt aangenomen dat het tijdige vertrek van een vreemdeling gewaarborgd is.