ECLI:NL:RBDHA:2017:8342

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
5701684 RL EXPL 17-3678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte in kort geding; vorderingen afgewezen wegens ontbreken spoedeisend belang en executiegeschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Cleopatra's Mauritskade B.V. (hierna: CM) en een gedaagde partij, wonende in België. CM vorderde onder andere dat de gedaagde een bankgarantie zou stellen ter hoogte van € 516.803,44 en dat de huur voor de eerste drie kwartalen van 2017 op de derdenrekening van haar advocaat zou worden gestort. CM stelde dat zij spoedeisend belang had bij deze vorderingen, omdat zij vreesde dat de Belastingdienst een naheffing zou opleggen over de BTW die zij aan de gedaagde had afgedragen.

De gedaagde partij vorderde in reconventie onder andere de opheffing van het door CM gelegde conservatoire beslag en betaling van de huur over de periode van januari tot en met het derde kwartaal van 2017. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen van CM in conventie zijn afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. De kantonrechter oordeelde dat CM niet aannemelijk had gemaakt dat de gedaagde de verschuldigde BTW niet correct had afgedragen en dat er geen reden was om de gedaagde te veroordelen tot het stellen van een bankgarantie.

In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van de gedaagde tot betaling van de huur toegewezen, aangezien vaststond dat CM de huur over het eerste kwartaal van 2017 niet had betaald. De kantonrechter heeft ook het conservatoire beslag opgeheven, omdat het belang van de gedaagde bij opheffing zwaarder woog dan het belang van CM bij handhaving van het beslag. CM is veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
FJ
Rolnr.: 5701684 RL EXPL 17-3678
Datum: 27 maart 2017
Vonnis in kort geding van de kantonrechter in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Cleopatra's Mauritskade B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. Z.H. van baron van Dorth tot Medler.
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R.C.J. Jacobs,
Partijen worden aangeduid als “CM” en “ [gedaagde] ”.

1.Procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
  • de niet-betekende dagvaarding, waarop [gedaagde] vrijwillig is verschenen;
  • de akte vermeerdering van eis in conventie;
  • de conclusie van eis in reconventie;
  • de door partijen ingediende producties.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 13 maart 2017. Daarbij zijn namens CM verschenen de heer [O] en mevrouw [C] , bijgestaan door mr. Van Dorth tot Medler. [gedaagde] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs en de heer [J] , [functie] . Beide partijen hebben een pleitnota en (een) aanvullende productie(s) overgelegd.

2.Feiten

In conventie en in reconventie:
Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling gaat de kantonrechter van het volgende uit:
2.1
CM exploiteert onder de handelsnaam Caesar Fitness + Spa Resorts in de bovenbouw van het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand) een luxueuze health- en fitnessclub met bijbehorende wellness-, beauty- en horecafaciliteiten.
2.2
Tot 2006 was CM eigenaar van het (gehele) pand. Op 31 oktober 2006 heeft [gedaagde] het pand van CM gekocht. Op 12 januari 2007 heeft [gedaagde] het pand overgedragen aan de aan hem gelieerde vennootschap Lirema B.V. (hierna: Lirema).
2.3
Sinds 1 januari 2014 huurt CM de bedrijfsruimte in de bovenbouw van het pand van [gedaagde] . [gedaagde] heeft met CM op 12 oktober 2012 een schriftelijke huurovereenkomst gesloten (hierna: de huurovereenkomst). Ingevolge artikel 2.1 van de huurovereenkomst maken de ‘Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ (hierna: Algemene Bepalingen) hiervan een onlosmakelijk onderdeel uit. De huurovereenkomst is in eerste instantie aangegaan voor de duur van vijftien jaar. De aanvangshuurprijs bedroeg € 575.000,- exclusief BTW per jaar. De eerste tien jaren geldt er echter een verhoogde huurprijs van € 650.000,- exclusief BTW per jaar. Partijen zijn voorts een jaarlijkse indexering van de huurprijs en betaling per kwartaal overeengekomen. Partijen zijn verder overeengekomen dat [gedaagde] omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt.
2.4
Bij kort-gedingvonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 8 juni 2016 is, voor zover thans van belang, CM veroordeeld tot het betalen aan [gedaagde] van een bedrag van
€ 26.781,02, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en contractuele boete, en tot het afgeven aan [gedaagde] van een bankgarantie conform het model van productie 11 bij de dagvaarding, op straffe van verbeurte van dwangsommen.
2.5
CM heeft tegen dit vonnis appel ingesteld. In die procedure hebben partijen in een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) voor zover thans van belang de volgende afspraken vastgelegd:
“1. CM geeft uiterlijk op 1 december 2016 een bankgarantie af ten gunste van [gedaagde] en ter hoogte van € 196.625,-, conform het model van productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg. Indien CM op
1 december 2016 de bankgarantie niet heeft afgegeven, verbeurt zij een onmiddellijk opeisbare boete van € 250,- per dag. (…)
3.CM zal geen inhoudingen doen op de huurprijs tot en met 31 december 2017. (…)
6. Aan het vonnis in conventie waarvan beroep wordt geen verder uitvoering gegeven. (…)
8. Partijen verzoeken doorhaling van de zaak per heden, zowel in het incident als in de hoofdzaak.”
2.6
CM heeft de over het eerste kwartaal van 2017 verschuldigde huurpenningen niet betaald.
2.7
CM heeft op 26 januari 2017 conservatoir eigenbeslag doen leggen op de door haar uit hoofde van de huurovereenkomst aan [gedaagde] verschuldigde huurpenningen.

3.Vordering

In conventie:

3.1
CM vordert na vermeerdering van eis - kort samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde] veroordeelt om een bankgarantie te stellen met CM als begunstigde voor een bedrag ter grootte van € 516.803,44, ter zekerheidsstelling van alle vorderingen die CM op [gedaagde] heeft of nog zal verkrijgen, verband houdende met de BTW die CM aan [gedaagde] vanaf aanvang huurovereenkomst heeft afgedragen;
b. CM machtigt om de huur voor de eerste drie kwartalen van 2017 op de derdenrekening van haar advocaat te storten voor het geval [gedaagde] niet binnen de gestelde termijn de bankgarantie heeft gesteld;
c. CM machtigt om de huur voor de eerste drie kwartalen van 2017 op de derdenrekening van haar advocaat te storten voor het geval [gedaagde] niet tot het stellen van de bankgarantie wordt veroordeeld;
d. [gedaagde] verbiedt om de grosse van de vaststellingsovereenkomst van 5 oktober 2016 aan te wenden als executoriale titel voor het verkrijgen van betaling van de huur en de contractuele boete ad € 250,- per dag wegens het niet stellen van de bankgarantie, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
e. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van het conservatoir eigenbeslag;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, inclusief nakosten en wettelijke rente.
3.2
CM legt aan haar vorderingen naast de vaststaande feiten het volgende ten grondslag. CM betwijfelt of [gedaagde] de verschuldigde BTW met betrekking tot het gehuurde wel op correcte wijze heeft afgedragen aan de Belastingdienst. CM vreest dat de Belastingdienst bij haar alle BTW zal naheffen die CM over de huur in vooraftrek heeft genomen. Berekend over de periode vanaf het begin van de huurovereenkomst tot en met het derde kwartaal van 2017 betreft dit een totaalbedrag van € 516.803,44. CM heeft er spoedeisend belang bij dat [gedaagde] voor dit bedrag zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie en heeft daarom de huur over het eerste kwartaal van 2017 niet betaald. Omdat [gedaagde] dreigt met executie van de grosse van de vaststellingsovereenkomst in verband met deze kwestie en wegens het niet of onjuist stellen van de daarin vermelde bankgarantie, wat onrechtmatig is, heeft CM tevens spoedeisend belang bij een verbod op de executie als voornoemd.
In reconventie:
3.3
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. het door CM ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslag opheft;
b. CM veroordeelt tot (door-)betaling aan [gedaagde] van de huur vanaf 1 januari 2017 tot en met het derde kwartaal van 2017 ten bedrage van € 199.784,58 per kwartaal, te vermeerderen met de wettelijke (handels-)rente en contractuele boete van 2% met een minimum van
€ 300,- per kalendermaand;
c. CM veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 24.750,- wegens het niet stellen van de bankgarantie;
d. CM veroordeelt tot afgifte aan [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis van afschriften van alle facturen voorzien van deugdelijke betalingsbewijzen ter zake van de herstellingen van het glaswerk en het realiseren van de invalidelift, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
e. CM veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 2.772,85,- wegens buitengerechtelijke incassokosten;
een en ander met veroordeling van CM in de kosten van de procedure, inclusief nakosten.
3.4
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen naast de vaststaande feiten het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft spoedeisend belang bij zijn vorderingen, mede gelet op zijn eigen financiële verplichtingen jegens met name banken en verzekeraars. Door de huurpenningen niet te betalen, schendt CM één van haar kernverplichtingen uit de huurovereenkomst en handelt zij in strijd met de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] heeft gegronde vrees dat CM ook de huur voor de komende twee kwartalen niet zal betalen. Naast de huur vordert [gedaagde] daarom tevens de wettelijke (handels-)rente en de in artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen overeengekomen contractuele boete. Het door CM gelegde conservatoire eigenbeslag dient te worden opgeheven omdat de vorderingen van CM geen doel treffen. Het beslag was onnodig en onrechtmatig. Omdat vast staat dat CM niet de in de vaststellingsovereenkomst afgesproken bankgarantie heeft afgegeven, vordert [gedaagde] tevens de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen boete ten bedrage van in totaal € 24.750,-. In het kort-gedingvonnis van 8 juni 2016 heeft de kantonrechter overwogen dat CM de herstelkosten van schade aan het glaswerk in het gehuurde ad € 48.674,87 mocht verrekenen met de huur. [gedaagde] vraagt zich af of herstel van het glaswerk ooit is uitgevoerd. Daarom wil [gedaagde] inzicht krijgen in de facturen en betalingsbewijzen ter zake van het herstel van het glaswerk. Hetzelfde geldt voor de kosten van het realiseren van de invalidelift in het gehuurde ten bedrage van € 9.675,- exclusief BTW. Ook die kosten heeft CM verrekend met de huur. [gedaagde] vordert vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten op basis van de BIK staffel.

4.Verweer

In conventie en in reconventie:

4.1
Partijen voeren over en weer verweer, waarop hierna voor zover nodig nader wordt ingegaan, en concluderen tot afwijzing van elkaars vorderingen.

5.Beoordeling

In conventie en in reconventie:

5.1
De zaak heeft een internationaal karakter aangezien [gedaagde] in België woont. De kantonrechter heeft ambtshalve vastgesteld dat haar rechtsmacht toekomt en dat Nederlands recht van toepassing is.
5.2
De gevorderde voorlopige voorzieningen komen slechts voor toewijzing in aanmerking als er sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en in dit geding aan de hand van de thans bekende feiten en omstandigheden de verwachting gewettigd is dat in een eventueel tussen partijen nog te voeren bodemprocedure een soortgelijke vordering van CM tot toewijzing daarvan zal leiden. In de afweging van de belangen van partijen dient bij een geldvordering tevens het risico van onmogelijkheid van terugbetaling te worden betrokken.
De BTW-afdracht
5.3
Volgens CM zijn er signalen dat [gedaagde] de BTW, die hij rekent over de huur, niet aan de Belastingdienst afdraagt. De huur wordt vanuit Lirema gefactureerd, onder vermelding van haar BTW-nummer. Dit is volgens CM opmerkelijk omdat niet Lirema maar [gedaagde] de verhuurder is. Op de facturen staat wel het bankrekeningnummer van [gedaagde] vermeld. Bovendien wordt door CM over een te hoog bedrag BTW betaald waardoor het onwaarschijnlijk is dat [gedaagde] een totaalbedrag van € 47.628,85, berekend over de periode vanaf het begin van de huurovereenkomst tot einde 2016, heeft afgedragen aan de Belastingdienst. CM heeft hierover per brief van 3 januari 2017 vragen gesteld aan [gedaagde] maar heeft daarop van [gedaagde] geen duidelijke antwoorden gekregen.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [J] , [functie] van [gedaagde] (hierna: [J] ), de vragen van CM beantwoord. Volgens [J] is correct BTW afgedragen. De eigendom van het gehuurde is van [gedaagde] naar Lirema gegaan en de boekhouding is ervan uitgegaan dat Lirema als verhuurder zal optreden. Er is vanaf het begin van de huurovereenkomst zo gehandeld en er is hierover nooit eerder enige discussie tussen partijen gevoerd. De facturen hebben er altijd zo uitgezien. Een en ander is in overleg met de ING, aan wie de huuropbrengsten zijn verpand als zekerheid voor door de ING verstrekte financiering, geregeld. [gedaagde] betwist dat over een te hoog bedrag BTW is berekend. [gedaagde] heeft de facturen en de BTW-aangiftes overgelegd.
5.5
Tussen partijen staat vast dat de Belastingdienst geen actie heeft ingesteld tegen [gedaagde] en/of CM, terwijl CM heeft verklaard dat zij zelf geen navraag heeft gedaan bij de Belastingdienst naar de BTW-afdracht met betrekking tot het gehuurde. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat de Belastingdienst in 2016 een regulier boekenonderzoek heeft uitgevoerd bij Lirema waarbij geen onregelmatigheden naar voren zijn gekomen.
5.6
De kantonrechter kan onder deze omstandigheden niet inzien op grond waarvan [gedaagde] op dit moment veroordeeld zou moeten worden tot het stellen van een bankgarantie met CM als begunstigde voor een bedrag ter grootte van € 516.803,44. Evenmin ziet de kantonrechter aanleiding voor de gevorderde machtiging om de huur voor de eerste drie kwartalen van 2017 op de derdenrekening van de advocaat van CM te storten. CM heeft de door haar gestelde vrees dat de BTW-afdracht niet correct geschiedt en dat de Belastingdienst de verschuldigde BTW bij haar zal naheffen, geenszins aannemelijk gemaakt.
5.7
Gezien het vorenstaande zullen de vorderingen in conventie, hiervoor weergegeven in r.o. 3.1 onder a, b en c, worden afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. De reconventionele vordering, hiervoor weergegeven in r.o. 3.3 onder b, tot (door-) betaling van de huur, te vermeerderen met de wettelijke (handels-)rente en contractuele boete, van de zijde van [gedaagde] zal worden toegewezen aangezien tussen partijen vast staat dat de verschuldigde huur over het eerste kwartaal van 2017 niet is voldaan en [gedaagde] zijn vrees dat CM ook de huur over het tweede en derde kwartaal van 2017 niet, althans niet op tijd zal betalen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De vaststellingsovereenkomst
5.8
De vordering in conventie, hiervoor weergegeven in r.o. 3.1 onder d, betreft een geschil over de tenuitvoerlegging van de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter heeft ambtshalve te toetsen of zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. Ingevolge artikel 438, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) worden geschillen, die in verband met een tenuitvoerlegging rijzen, gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn of in welker rechtsgebied de tenuitvoerlegging zal geschieden. Ingevolge het tweede lid kan, ter verkrijging van een voorziening bij voorraad, het geschil ook worden gebracht in kort geding voor de voorzieningenrechter van de volgens het eerste lid bevoegde rechtbank. Krachtens artikel 254, vijfde lid, Rv is, in zaken die ten gronde door de kantonrechter worden behandeld en beslist, ook de kantonrechter bevoegd tot het geven van een voorlopige voorziening als in de veertiende afdeling van Rv bedoeld. Daarbij is, aldus dit vijfde lid, op de kantonrechter van toepassing hetgeen omtrent de voorzieningenrechter is bepaald. Een (executie-)geschil als bedoeld in artikel 438, eerste en tweede lid, Rv is echter niet een geschil dat ten gronde door de kantonrechter wordt behandeld en beslist, óók niet indien het executiegeschil betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een vaststellingsovereenkomst inzake een huurvordering. De kantonrechter is derhalve in beginsel onbevoegd om van de vordering kennis te nemen. Partijen hebben echter niet verzocht om verwijzing naar de voorzieningenrechter en de kantonrechter neemt dan ook als vaststaand aan dat partijen het erover eens zijn dat de kantonrechter in deze de bevoegde rechter dient te zijn. Gelet op de onderlinge verwevenheid van de verschillende geschillen tussen partijen ziet de kantonrechter aanleiding om de zaak niet te verwijzen en zal zij inhoudelijk over het executiegeschil beslissen. Het spoedeisend karakter van deze vordering is voldoende aannemelijk gemaakt.
5.9
Uitgangspunt is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de partij die een executoriale titel heeft verkregen. Slechts indien de executant, in dit geval [gedaagde] , geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft kan tenuitvoerlegging verboden worden. In deze beoordeling dient de executierechter zich terughoudend op te stellen.
5.1
CM stelt dat de vaststellingsovereenkomst door [gedaagde] niet gerechtvaardigd geëxecuteerd kan worden, allereerst omdat deze CM slechts verbiedt om inhoudingen te doen op de huurprijs om [gedaagde] de gelegenheid te geven om gebreken te herstellen in het gehuurde en bovendien in zoverre niet voldoende bepaald is om als executoriale titel voor het afdwingen van betaling van de huur te kunnen worden aangewend. CM doet geen inhoudingen op de huurprijs, zij schort deze op wegens dreigende naheffing door de Belastingdienst. CM handelt dus niet in strijd met de vaststellingsovereenkomst. Bovendien stelt [gedaagde] ten onrechte dat CM de in de vaststellingsovereenkomst bedoelde bankgarantie niet heeft afgegeven. CM heeft op 30 november 2016 een bankgarantie afgegeven die slechts minimaal verschilt van het model dat in de vaststellingsovereenkomst wordt vermeld. CM heeft belang bij een executieverbod ter voorkoming van schade door onrechtmatige executie.
5.11
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en voert aan dat aan de huurbetaling niet kan en mag worden getornd, op grond van de huurovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst. De ratio van de vaststellingsovereenkomst was dat [gedaagde] over het gehele jaar 2017 zonder discussie de huur zou ontvangen en hiervoor een titel zou verkrijgen om tot executiemaatregelen over te gaan bij wanbetaling. In ruil daarvoor zou [gedaagde] geen gebruik maken van de door CM af te geven bankgarantie. De bankgarantie is niet, althans niet in de overeengekomen vorm, gesteld door CM. De tekst van de afgegeven bankgarantie wijkt aanzienlijk af van het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen model nu immers de alinea’s die [gedaagde] zekerheid zouden moeten bieden in de situatie dat CM in staat van faillissement wordt verklaard – wat allerminst ondenkbaar is – zijn weggelaten.
5.12
Het verweer van [gedaagde] slaagt. CM heeft in het licht van het verweer van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie van de vaststellingsovereenkomst heeft. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst blijkt afdoende wat CM verschuldigd is aan [gedaagde] : onverkorte betaling van de huur tot en met december 2017 en afgifte van een bankgarantie conform het aangegeven model. Voor het gevorderde verbod bestaat daarom geen aanleiding. De vordering in conventie, hiervoor in r.o. 3.1 weergegeven onder d, zal daarom worden afgewezen. De vordering in reconventie, hiervoor in r.o. 3.3 weergegeven onder c, gericht op veroordeling van CM tot betaling aan [gedaagde] van de boete wegens het niet stellen van de bankgarantie, zal worden toegewezen. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat CM haar verplichting, om uiterlijk 1 december 2016 een bankgarantie, conform het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen model af te geven, niet is nagekomen nu in de afgegeven bankgarantie de alinea’s die [gedaagde] zekerheid zouden moeten bieden indien CM in staat van faillissement wordt verklaard ontbreken.
Het conservatoir eigenbeslag
5.13
Aan de orde is de vraag of het door CM gelegde beslag moet worden opgeheven. Artikel 705 lid 1 Rv biedt de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang daarbij wordt door de genoemde wetsbepaling niet vereist. In zoverre is zij een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
5.14
CM heeft het beslag gelegd om zeker te stellen dat de huurpenningen na toewijzing van de gevorderde zekerheid in depot onder de advocaat van CM kunnen worden gestort en om onrechtmatige executie van de grosse van de vaststellingsovereenkomst door [gedaagde] tegen te gaan. [gedaagde] stelt dat het beslag dient te worden opgeheven omdat de vorderingen van CM niet zijn onderbouwd en CM haar (betalings-)verplichtingen uit de huurovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst onverkort dient na te komen. De stellingen van [gedaagde] treffen doel. Gelet op wat hiervoor in r.o. 5.2 tot en met 5.6 reeds is overwogen, weegt het belang van CM bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden niet zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij opheffing daarvan. Voor een veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het beslag is om deze reden geen plaats. De vordering in reconventie, hiervoor in r.o. 3.3 weergegeven onder a, zal daarom worden toegewezen en de vordering in conventie, hiervoor weergegeven in r.o. 3.1 onder e, zal worden afgewezen.
De afgifte van facturen met betrekking tot het glaswerk en de rolstoellift
5.15
CM heeft aangevoerd dat zij daadwerkelijk alle ramen in het gehuurde heeft laten herstellen en de kosten daarvan heeft voldaan. Ook is volgens CM de rolstoellift daadwerkelijk geïnstalleerd en zijn de kosten hiervan eveneens door CM gedragen. Ter onderbouwing daarvan heeft zij diverse stukken overgelegd. [gedaagde] heeft niets gesteld over zijn (spoedeisend) belang bij zijn desbetreffende vordering, hiervoor weergegeven in r.o. 3.3 onder d. Deze vordering zal daarom bij gebrek aan spoedeisend belang worden afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten
5.16
De door [gedaagde] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn door CM niet betwist. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit en worden geacht redelijk te zijn. De reconventionele vordering, hiervoor weergegeven in r.o. 3.3 onder e, zal daarom worden toegewezen.
5.17
CM zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in conventie als in reconventie. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
6. Beslissing ex artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
De kantonrechter:
In conventie:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt CM in de kosten van de procedure, tot hiertoe aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.000,- als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW, en veroordeelt CM tot betaling van € 100,- aan nasalaris, voor zover [gedaagde] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
In reconventie:
- heft het door CM ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslag op;
- veroordeelt CM tot (door-)betaling aan [gedaagde] van de huur over de periode vanaf
1 januari 2017 tot en met het derde kwartaal van 2017 ten bedrage van € 199.784,58 per kwartaal, te vermeerderen met de wettelijke (handels-)rente vanaf de datum van opeisbaarheid en met de contractuele boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,- per kalendermaand;
- veroordeelt CM tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 24.750,- wegens het niet stellen van de bankgarantie;
- veroordeelt CM tot betaling aan [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 2.772,85,- wegens buitengerechtelijke incassokosten;
- veroordeelt CM in de kosten van de procedure, tot hiertoe aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 500,- als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW, en veroordeelt CM tot betaling van € 100,- aan nasalaris, voor zover [gedaagde] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
- wijst af wat meer of anders is gevorderd;
In conventie en in reconventie:
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.J. Verbeek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2017.