ECLI:NL:RBDHA:2017:8274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
AWB 17/7748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.J.K. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitstel van vertrek op grond van medische redenen en nationaliteitskwesties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een minderjarige vreemdeling, heeft gesteld de Eritrese nationaliteit te hebben en verblijft in Nederland bij zijn moeder. De aanvraag om uitstel van vertrek werd afgewezen omdat eiser zijn nationaliteit niet kon aantonen, wat verweerder belette om te onderzoeken of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk was. Eiser heeft aangevoerd dat hij als zevenjarige niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontbreken van informatie over zijn identiteit en nationaliteit, en dat zijn moeder, ondanks inspanningen, niet in staat was om de benodigde documenten te overleggen.

De rechtbank heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden is gebeurd. Het Bureau Medische Advisering (BMA) had vastgesteld dat eiser medisch in staat was om te reizen, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet gehouden was om behandelmogelijkheden in Eritrea en Ethiopië te onderzoeken, aangezien de nationaliteit van eiser niet was vastgesteld. Bovendien werd geoordeeld dat de handelingen van de moeder aan de minderjarige konden worden toegerekend, waardoor de verantwoordelijkheid voor het ontbreken van bewijs van nationaliteit bij eiser lag.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7748

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys.

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2016 heeft verweerder een aanvraag van eiser om opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2017 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2009 en stelt de Eritrese nationaliteit te hebben. Hij verblijft als minderjarige vreemdeling in Nederland bij zijn moeder. Op 12 augustus 2011 is aangezegd dat hij Nederland en de EU moet verlaten. Eiser heeft op grond van artikel 64 van de Vw 2000 een aanvraag ingediend om de uitzetting achterwege te laten zolang het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is te reizen.
2. Het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) heeft op 21 december 2016 een advies uitgebracht. Niet in geschil is dat eiser medische klachten heeft. Zijn longklachten kunnen, indien onbehandeld, leiden tot ernstige benauwdheidsklachten of een medische noodsituatie op korte termijn. Eiser is in staat om te reizen. Als reisvoorwaarden gelden: het meenemen van een schriftelijke overdracht van medische gegevens en voldoende medicatie om de behandeling tijdens de reis te continueren. Verweerder heeft niet onderzocht of behandeling van de medische klachten in het land van herkomst mogelijk is omdat eiser zijn nationaliteit niet heeft aangetoond. Beleidsmatig gaat verweerder uit van het bestaan van behandelmogelijkheden in het land van herkomst, waarmee geen sprake is van een levensbedreigende situatie. Verweerder heeft daarom de aanvraag afgewezen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hem als zevenjarige niet verweten kan worden dat hij geen informatie over zijn identiteit en nationaliteit verzamelt. Hij is afhankelijk van zijn moeder. Moeder probeert aan haar verplichtingen te voldoen, maar is daar ondanks inspanningen niet in geslaagd. Verweerder twijfelt tussen de Eritrese en Ethiopische nationaliteit en had moeten nagaan of de benodigde behandelingen en/of medicatie in beide landen voorhanden is. Indien in beide landen de benodigde behandeling niet kan worden gegeven, kan aan eiser uitstel van vertrek om medische redenen worden verleend. Bovendien is ten onrechte afgezien van het horen van eiser gezien de in bezwaar naar voren gebrachte argumenten.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen.
5. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 en paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 blijft uitzetting van een vreemdeling achterwege als sprake is van één van de volgende situaties:
1. Vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling is deze medisch gezien niet in staat om te reizen;
2.a. De stopzetting van de medische behandeling doet een medische noodsituatie ontstaan; en
2.b. De medische behandeling van de medische klachten kan niet plaatsvinden in het land van herkomst.
5.1
Het BMA komt niet toe aan de onder A3/7 onder 2b van de Vc 2000 beschreven beoordeling, omdat het land van herkomst niet kan worden vastgesteld nu de nationaliteit van moeder onduidelijk is gebleven. De IND vraagt het BMA geen informatie over behandelmogelijkheden in het land van herkomst als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit onvoldoende aantoont. In dat geval is niet duidelijk in welk land naar behandelmogelijkheden moet worden gezocht en wordt uitgegaan van het bestaan ervan (zie A3/7.1.2. van de Vc 2000). Dat verweerder twijfelt tussen de landen Ethiopië en Eritrea maakt niet dat hij gehouden is het onderzoek in beide landen uit te voeren. Verweerder heeft ter zitting herhaald dat, indien het land van herkomst bekend raakt, de uitzetting geen doorgang zal vinden als bij nader onderzoek blijkt dat de noodzakelijke medische zorg niet voorhanden is in dat land van herkomst. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden is thans een onderzoek in beide landen uit te voeren. De beroepsgrond faalt.
5.2
De volgende vraag die beantwoord moet worden, is of het aan eiser kan worden toegerekend dat moeder haar nationaliteit niet heeft kunnen bewijzen. Sinds de uitspraak op 30 mei 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:10031) zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe documenten dan wel feiten en omstandigheden naar voren gebracht waardoor de geloofwaardigheid van de identiteit of nationaliteit nu wel vastgesteld kan worden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1269) volgt dat een ouder, als wettelijk vertegenwoordiger de belangen van de minderjarige moet behartigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de handelingen van moeder aan zoon kunnen worden toegerekend. Ook deze beroepsgrond faalt.
5.3
Eiser is niet gehoord op bezwaar. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat dus van het horen van eiser kon worden afgezien. De beroepsgrond faalt.
6. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 op goede gronden afgewezen. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.K. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.