In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een minderjarige vreemdeling, heeft gesteld de Eritrese nationaliteit te hebben en verblijft in Nederland bij zijn moeder. De aanvraag om uitstel van vertrek werd afgewezen omdat eiser zijn nationaliteit niet kon aantonen, wat verweerder belette om te onderzoeken of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk was. Eiser heeft aangevoerd dat hij als zevenjarige niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontbreken van informatie over zijn identiteit en nationaliteit, en dat zijn moeder, ondanks inspanningen, niet in staat was om de benodigde documenten te overleggen.
De rechtbank heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden is gebeurd. Het Bureau Medische Advisering (BMA) had vastgesteld dat eiser medisch in staat was om te reizen, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet gehouden was om behandelmogelijkheden in Eritrea en Ethiopië te onderzoeken, aangezien de nationaliteit van eiser niet was vastgesteld. Bovendien werd geoordeeld dat de handelingen van de moeder aan de minderjarige konden worden toegerekend, waardoor de verantwoordelijkheid voor het ontbreken van bewijs van nationaliteit bij eiser lag.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na verzending.