Op 24 juli 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, werkzaam aan de TU Delft, en het College van Bestuur van de TU Delft. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot bevordering van de eiser tot universitair hoofddocent I (UHD1). De eiser had op 10 juli 2015 een voorstel ingediend voor zijn bevordering, ondersteund door twee professoren. Na een reeks van correspondentie en een negatief advies van de Loopbaancommissie Bouwkunde, heeft het College van Bestuur op 12 juli 2016 besloten om de bevordering af te wijzen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het College van Bestuur niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de brief van 3 maart 2016 van het College van Bestuur geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, omdat deze geen wijziging van de rechtspositie van eiser met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de dwangsomregeling niet van toepassing was, omdat de voordracht voor bevordering niet als een aanvraag in de zin van de Awb kan worden beschouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het College van Bestuur in redelijkheid tot de afwijzing van de bevordering kon komen, gezien het feit dat eiser niet de gevraagde informatie had verstrekt en niet was verschenen voor een presentatie voor de Loopbaancommissie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.