Op 22 juni 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot woninginbraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij de poging tot inbraak in ieder geval twee, mogelijk drie, in het zwart geklede personen betrokken waren. De verdachte bevond zich kort na de melding van de poging tot inbraak in de nabijheid van het plaats delict en vertoonde opvallend gedrag door in een sloot te springen en zich te verbergen onder een vlonder. Ondanks deze omstandigheden kon de rechtbank niet vaststellen wat de precieze rol van de verdachte was en of deze rol groter was dan die van medeplichtige. Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot woninginbraak in vereniging.
Daarnaast was er een vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte, omdat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een strafbaar feit voor het einde van de proeftijd. De verdediging pleitte voor afwijzing van deze vordering. De rechtbank oordeelde dat, nu de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, niet was komen vast te staan dat hij de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling had geschonden. De rechtbank wees daarom de vordering tot herroeping af.
De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de bewijsvoering en de vorderingen van het openbaar ministerie.