ECLI:NL:RBDHA:2017:8093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 30039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf voor familiebezoek aan Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Egyptische nationaliteit houder, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland met als doel familiebezoek. De aanvraag werd op 2 augustus 2016 door de minister afgewezen, en het bezwaar van de eiser werd op 24 november 2016 kennelijk ongegrond verklaard. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 2 juni 2017 was de eiser niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de aanvraag op basis van de Visumcode heeft beoordeeld en dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser voornemens was om Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende sociale en economische binding met Egypte heeft aangetoond, wat essentieel is voor de beoordeling van de visumaanvraag.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om tijdig terug te keren naar Egypte. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de visumaanvraag door de minister in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/30039

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. H.J.J. Hendrikse),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017.
Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1974 en de Egyptische nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser van 26 juli 2016 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf bij het primaire besluit geweigerd. Verweerder heeft dit besluit, samengevat weergegeven, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder heeft de aanvraag beoordeeld op grond van de artikelen 21 en 32 van de Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode). Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat eiser voornemens is om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, nu onvoldoende is aangetoond dat sprake is van een wezenlijke economische en sociale binding met het land van herkomst. Voorts zijn het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Gelet op de ex tunc toetsing kan het in beroep overgelegde bankcertificaat niet worden meegenomen. Subsidiair blijkt daaruit niet dat eiser werkzaamheden verricht als zelfstandige en dat hij regelmatig contante geldbedragen, verkregen uit arbeid als zelfstandige, zou storten. In 2013 heeft verweerder een door eiser aangevraagd visum voor kort verblijf afgewezen op dezelfde gronden.
3. Eiser heeft in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. [persoon] (referent) heeft eiser uitgenodigd voor een bezoek in Nederland. Eiser is zelfstandige en heeft een ICT bedrijf in Egypte. Eiser beschikt over voldoende financiële middelen om de reiskosten van en naar Nederland alsmede de verblijfskosten in Nederland te kunnen voldoen. Het is niet aannemelijk dat eiser op enig moment afhankelijk zou zijn van de financiële middelen van referent of dat tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst niet zou zijn gewaarborgd. Eiser werd reeds eerder, in 2007, op grond van een visumverlening toegestaan om Nederland in te reizen voor bezoek en hij is toen twee dagen eerder dan dat het toenmalige visum was verstreken teruggereisd naar zijn land van herkomst. Eiser doet in dit kader een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat destijds sprake was van voldoende sociale binding om tijdige terugkeer te waarborgen. Eiser heeft voorts zijn werkzaamheden als zelfstandige in Egypte, zodat zijn tijdige terugkeer noodzakelijk is omdat hij anders klanten verliest. Dat eiser niet in loondienst werkt, kan niet aan hem worden tegengeworpen. De reden van het bezoek aan Nederland is een bezoek aan zijn zus en zijn zwager (referent). Eiser heeft in beroep een bankcertificaat overgelegd waaruit het banksaldo van 30 november 2016 blijkt. Dit bedrag is ruim voldoende om de reiskosten van en naar Nederland alsmede de verblijfskosten in Nederland te kunnen voldoen.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toekomt en dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij eiser niet is gebleken van een zodanige sociale en economische binding met Egypte dat tijdige terugkeer van eiser naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Ten aanzien van de sociale binding heeft verweerder bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser 42 jaar oud is, ongehuwd en geen kinderen heeft. Gelet hierop bestaat geen sociale band met Egypte voor wat betreft een eigen gezin, waarvoor eiser de verantwoordelijkheid draagt. Door eiser is gesteld dat hij één broer heeft die in Egypte verblijft. Niet is gebleken dat eiser de dagelijkse zorg heeft voor zijn broer of dat zijn broer zich niet staande zou kunnen houden in de afwezigheid van eiser. Voorts is niet gebleken dat eiser zorg heeft voor andere directe familieleden in Egypte of in staat zou zijn om hen te onderhouden. Ook is niet gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen om tijdig naar Egypte terug te keren. Ten aanzien van de economische binding heeft verweerder bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser met het uittreksel uit het Handelsregister van het Ministry of Trade & Industry niet heeft aangetoond daadwerkelijk werkzaam te zijn als zelfstandig ondernemer en hiermee over een regelmatig en substantieel inkomen te beschikken. Voorts heeft eiser geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij een duurzaam en bestendig inkomen genereert uit zijn softwarebedrijf. Gelet op de ex tunc toetsing van het bestreden besluit ziet de rechtbank geen ruimte om het in beroep overgelegde bankcertificaat in de beoordeling te betrekken. Op grond van het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de economische binding van eiser met Egypte zodanig sterk is dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
5.4
Tot slot is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat eiser in 2007 een visum kort verblijf is verleend en hij voor het verstrijken van het visum weer is teruggereisd naar Egypte, er niet aan afdoet dat eiser bij de onderhavige aanvraag niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van een visum kort verblijf. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er destijds sprake was van gelijke omstandigheden. Daarbij is relevant dat het softwarebedrijf dat eiser stelt te hebben, blijkens het uittreksel uit voornoemd Handelsregister pas in 2015 is geregistreerd. In de enkele omstandigheid dat er in 2007 voldoende sociale binding zou zijn aangenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen aangezien dan nog steeds economische binding van eiser met het land van herkomst ontbreekt. Van een zodanig sterke sociale binding dat het gebrek aan economische binding minder zwaarwegend in de beoordeling zal worden betrokken, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
5.5
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
6. Op basis van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor ee proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.n

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.