ECLI:NL:RBDHA:2017:8002

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
C/09/524682 / KG ZA 17/11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de beslagvrije voet in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek, vorderde dat de beslagvrije voet van toepassing zou worden verklaard op de door de Staat gelegde beslagen. Eiser, die geen inkomsten heeft en in financiële nood verkeert, stelde dat hij niet in zijn levensonderhoud kan voorzien door de publiciteit rondom zijn strafzaak. Hij had eerder een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, maar vorderde nu een voorlopige maatregel in kort geding. De Staat voerde verweer en stelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een andere rechtsgang openstond met voldoende waarborgen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beklagprocedure voldoende rechtswaarborgen biedt en dat er geen spoedeisende omstandigheden waren die een afwijking van de reguliere procedure rechtvaardigden. Eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de burgerlijke rechter gebonden is aan dezelfde maatstaf als de strafrechter in de beklagprocedure.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/524682 / KG ZA 17/11
Vonnis in kort geding van 9 februari 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E.J.A. van Leuveren te Groningen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 2 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek (hierna: het strafrechtelijk onderzoek), waarin hem ten laste is gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan onder meer oplichting en valsheid in geschrifte.
2.2.
In het strafrechtelijk onderzoek is door het openbaar ministerie op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), met het oog op een eventueel aan [eiser] op te leggen ontnemingsmaatregel, ten laste van [eiser] beslag gelegd op onroerend goed, twee vorderingen van [eiser] op zijn kinderen met een waarde van € 60.000,=, contant geld met een waarde van € 4.000,= en een aantal termijnen WW-uitkering (rekening houdend met de beslagvrije voet).
2.3.
Op 12 december 2016 heeft [eiser] op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de beklagprocedure). In de beklagprocedure verzoekt [eiser] de rechtbank te bevelen dat de beslagen op banktegoeden dan wel contanten worden opgeheven tot het niveau dat hij inkomsten heeft vergelijkbaar met de beslagvrije voet. In de beklagprocedure vindt op 10 februari 2017 een mondelinge behandeling plaats.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – op grond van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de beslagvrije voet van toepassing te verklaren voor hem en aldus de Staat op te dragen om de deurwaarder een dusdanige instructie te geven dat de beslagvrije voet voor hem wordt toegepast en [eiser] uit zijn beslagen vermogen over de beslagvrije voet kan beschikken, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft geen inkomsten. Door alle publicaties in de media over de strafzaak is het voor hem en zijn echtgenote niet mogelijk een betaalde baan te vinden. [eiser] heeft het openbaar ministerie verzocht het beslag gedeeltelijk op te heffen, in die zin dat voor [eiser] de beslagvrije voet van toepassing is. Het openbaar ministerie heeft dit geweigerd. Voor [eiser] is een noodtoestand ontstaan, omdat hij niet kan voorzien in het levensonderhoud van zijn gezin (met jonge kinderen). [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. Omdat hij geen inkomsten heeft, kan hij de zitting in de beklagprocedure niet afwachten. Bovendien zal in de beklagprocedure het verzoek van [eiser] slechts marginaal worden getoetst en zijn er in die procedure geen mogelijkheden om de persoonlijke omstandigheden van [eiser] naar voren te brengen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van zijn vorderingen gegeven.
4.2.
De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, nu [eiser] op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend en dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang betreft, die de weg naar de burgerlijke rechter – gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken en behoudens bijzondere omstandigheden – afsnijdt.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat de genoemde beklagprocedure naar vaste jurisprudentie moet worden geacht met voldoende rechtswaarborgen te zijn omkleed. Dat betekent dat voor [eiser] in beginsel de weg naar de burgerlijke rechter niet openstaat. Dit zou anders kunnen zijn, indien er sprake is van zodanig spoedeisende omstandigheden dat de uitspraak in de beklagprocedure niet kan worden afgewacht. De civiele voorzieningenrechter kan dan een voorlopige maatregel treffen. Van dergelijke spoedeisende omstandigheden is geen sprake, reeds omdat de behandeling van het klaagschrift is bepaald op zeer korte termijn (namelijk op 10 februari 2017). [eiser] heeft niet aangevoerd waarom van hem niet gevergd kan worden dat hij de behandeling van zijn klaagschrift afwacht. Dit klemt te meer, omdat dat de beslagen al geruime tijd rusten, [eiser] volgens zijn eigen stelling al geruime tijd (sinds medio 2015) niet over inkomsten beschikt en desalniettemin pas op 12 december 2016 de beklagprocedure aanhangig heeft gemaakt.
4.4.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat hij wel moet worden ontvangen in zijn vordering, omdat in de beklagprocedure slechts een marginale toets zal worden gehanteerd en in die procedure niet de mogelijkheid bestaan om de persoonlijke omstandigheden van [eiser] naar voren te brengen. Deze omstandigheid werpt echter geen ander licht op het vorenstaande. Immers, zoals de Staat terecht heeft gesteld is de burgerlijke rechter – als de weg naar de burgerlijke rechter openstaat – aan dezelfde maatstaf gebonden als die welke de strafrechter in de beklagprocedure hanteert.
4.5.
Slotsom van het vorenstaande is dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.
idt