ECLI:NL:RBDHA:2017:7991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
C/09/531147 / KG ZA 17-510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot omzetting van levenslange gevangenisstraf en schadevergoeding in kort geding

In deze zaak vordert de eiser, die in België is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor moord, dat de Staat der Nederlanden de omzettingsprocedure van zijn straf volgt. De eiser is op 5 februari 2010 door het Hof van Assisen in België veroordeeld en is op 11 april 2013 naar Nederland overgebracht. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang aanwezig was. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beslissing van de Minister om de Belgische straf voort te zetten in Nederland niet onrechtmatig is, en dat de vraag of er sprake is van strafverzwaring in een bodemprocedure moet worden uitgezocht. De eiser stelt dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland een verzwaring is ten opzichte van de Belgische situatie, waar na 10 jaar een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden ingediend. De voorzieningenrechter concludeert dat de vorderingen van de eiser moeten worden afgewezen en dat hij in de kosten van het geding wordt veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/531147 / KG ZA 17-510
Vonnis in kort geding van 30 juni 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E. Kok te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord/toelichting met producties;
- de op 13 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 5 februari 2010 door het Hof van Assisen te België veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor moord op zijn vriendin.
2.2.
[eiser] is op 3 november 2011 door de Belgische autoriteiten tot ongewenst vreemdeling verklaard.
2.3.
Bij brief van 17 november 2011 hebben de Belgische autoriteiten met toepassing van het aanvullend protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP) de Staat bericht dat de Belgische Minister van Justitie heeft besloten voor [eiser] de procedure van overbrenging zonder akkoord van de veroordeelde op te starten. De Staat wordt verzocht de tenuitvoerlegging van de straf van [eiser] over te nemen.
2.4.
Bij brief van 19 januari 2012 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) het gerechtshof Arnhem verzocht te adviseren over overbrenging van [eiser] onder toepassing van de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. De Minister heeft voorafgaand daaraan informatie ingewonnen bij de Belgische autoriteiten over de wijze van tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in België. Bij brief van 23 maart 2012 hebben de Belgische autoriteiten daarop als volgt gereageerd:
“Een levenslang veroordeelde kan in België ook na 1/3e van zijn straf een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling indienen. In België kan dit na 10 jaar.
Dhr. [eiser] kan in België vanaf 30.12.2017 een eerste verzoek tot VI indienen het is de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank die hierover uitspraak doet.
Het is echter een feit dat voor levenslang veroordeelden deze VI quasi nooit wordt toegestaan na 1/3e van de straf aangezien het vrijwel steeds om moord gaat.”
2.5.
Bij advies van 4 oktober 2012 heeft het gerechtshof Arnhem de Minister geadviseerd de aanwijzing te geven dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf verder in Nederland ten uitvoer zal worden gelegd. In deze beslissing is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“4. Het hof constateert dat blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij het Parket van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 januari 2011 door de veroordeelde toestemming is gegeven voor overbrenging naar Nederland.
(…)
10. De vraag rijst of de opgelegde straf – levenslange vrijheidsstraf – aanpassing behoeft als bedoeld in artikel 10 VOGP
(…)
12. Zou er sprake zijn van strafverzwaring als de in België opgelegde straf voortgezet tenuitvoer zou worden gelegd als levenslange gevangenisstraf? Uit artikel 2 onder c van de Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en de brief van de Federale Overheidsdienst Justitie van 23 maart 2012 volgt dat een tot levenslang veroordeelde in België na ommekomst van een derde van zijn straf (daarbij wordt uitgegaan van tien jaren; in casu 30 december 2017) een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling kan indienen bij de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank. De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of bij deze stand van zaken de in België opgelegde levenlange opsluiting naar aard en duur wordt verzwaard ingeval van voortzetting der tenuitvoerlegging als levenslange gevangenisstraf in Nederland omdat naar Nederlands recht een voorwaardelijke invrijheidstelling bij een levenslange gevangenisstraf niet mogelijk is.
(…)
14. (…) Van een andere bedoeling van de Belgische rechter dan het opleggen van levenslange opsluiting is niet gebleken. Verder bestaan er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat in de Belgische praktijk een tot levenslang veroordeelde na ommekomst van een bepaald deel van de straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Volgens de Belgische autoriteiten wordt een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling nimmer gehonoreerd aangezien het vrijwel steeds, zoals ook in het onderhavige geval, om moord gaat. Naar het oordeel van het hof kan daarmee niet geconcludeerd worden dat voortgezette tenuitvoerlegging van de opgelegde straf als levenslange gevangenisstraf thans gezien zou moeten worden als een strafverzwaring. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat hier te lande de mogelijkheid van gratieverlening bestaat.
15. Het hof merkt nog het volgende op. Niet uitgesloten is dat op een later tijdstip aannemelijk wordt dat bij verdere voortzetting van de tenuitvoerlegging sprake is van verzwaring van de straf ten opzichte van de situatie waarin de tenuitvoerlegging van de staat van veroordeling zou zijn voortgezet. Als dit geval zich voordoet, kan via de weg van gratie de levenslang gestrafte op jaren worden gesteld en kan deze voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komen. Bij de beoordeling van de vraag of en op welk moment de veroordeelde voor gratie in aanmerking komt, zou dan niet alleen moeten worden gekeken naar artikel 2 van de Nederlandse Gratiewet maar ook naar de regeling en criteria die in de staat van veroordeling worden gehanteerd. Nu de Belgische regeling – naar het hof begrijpt – alleen voorziet in de mogelijkheid van een verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling van de kant van veroordeelde en niet in een herbeoordelingsprocedure van rechtswege (zoals in sommige andere rechtsstelsels), moet als uitgangspunt aangenomen worden dat van de kant van de instanties die in Nederland belast zijn met de tenuitvoerlegging geen initiatieven behoeven te worden ontplooid.”
2.6.
Bij brief van 20 november 2012 heeft de Minister aan de Belgische autoriteiten bericht in te stemmen met het verzoek tot overbrenging van [eiser] en dat daarbij de voortzettingsprocedure van artikel 10 VOGP zal worden gevolgd. Daarbij is tevens vermeld dat [eiser] niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling aangezien hij is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
2.7.
Bij brief van 4 januari 2013 hebben de Belgische autoriteiten formeel ingestemd met de overbrenging van [eiser] naar Nederland. Op 11 april 2013 is [eiser] feitelijk overgebracht naar Nederland.
2.8.
Bij brief van 31 juli 2015 heeft de raadsman van [eiser] de Minister verzocht de levenslange gevangenisstraf van [eiser] om te zetten in een gevangenisstraf van twaalf jaren, welk verzoek is herhaald bij brief van 13 oktober 2015. In reactie hierop heeft de Minister bij brief van 21 december 2015 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om aan het verzoek tot heroverweging van zijn beslissing tot voortgezette tenuitvoerlegging te voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
primair:
1) de Staat te verplichten de beslissing om de straf van [eiser] voort te doen zetten te herroepen, dan wel buiten werking te laten en alsnog de exequaturprocedure toe te passen;
2) de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] van € 80,-- voor elke dag dat [eiser] langer is gedetineerd dan de straf die hem wordt opgelegd na toepassing van de exequaturprocedure;
3) de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 22,-- of een door de voorzieningenrechter vast te stellen bedrag, voor elke dag dat [eiser] langer is gedetineerd dan de straf die hem wordt opgelegd na toepassing van de exequaturprocedure, ter vergoeding van de door [eiser] geleden materiële schade;
subsidiair:
4) de Staat te verplichten om binnen drie maanden na ontvangst van een door [eiser] op te stellen gratieverzoek te beslissing op dat verzoek, waarbij als uitgangspunt bij de beslissing heeft te gelden dat de Staat bij een zorgvuldige, redelijke en rechtens juiste overdracht van zijn straf uit België in Nederland reeds, al dan niet voorwaardelijk, in vrijheid zou zijn gesteld;
in alle gevallen:
5) de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 15.000,-- voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige oplegging van de levenslange gevangenisstraf naar Nederlands recht, vermeerderd met de wettelijke rente,
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te nemen beslissing te treffen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door te kiezen voor voortzetting en niet voor de mogelijkheid om de Belgische straf via de exequaturprocedure om te zetten in een Nederlandse straf die passend is voor het gepleegde delict en die er toe had geleid dat [eiser] na vijf tot acht jaar zou zijn vrijgekomen. Op het moment van het verzoek (17 november 2011) was de omzettingsprocedure de standaardprocedure. [eiser] is de gehele procedure voorgehouden dat zijn straf zou worden omgezet en de Belgische autoriteiten waren ook bereid om de omzetting naar Nederlandse maatstaven te accepteren. De Minister heeft ten onrechte voortzetting besloten, aangezien voortzetting leidt tot een onaanvaardbare verzwaring van de in België opgelegde straf.
Een in België opgelegde levenslange gevangenisstraf is namelijk qua duur en vorm onvergelijkbaar met een levenslange gevangenisstraf in Nederland. In België oordeelt een strafuitvoeringsrechtbank na tien jaar of er aanleiding is voor het verlenen van vervroegde invrijheidstelling. Uit verricht wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat levenslang gestraften na verloop van gemiddeld veertien jaren in vrijheid worden gesteld. Aannemelijk is echter dat de strafuitvoeringsrechtbank [eiser] eerder dan na verloop van deze veertien jaren vervroegde invrijheidstelling zou hebben verleend, gelet op het feit dat hij ongewenst is verklaard en dat zijn delict en strafblad, in vergelijking met andere levenslang gestraften, als relatief licht heeft te gelden. In Nederland heeft een levenslang veroordeelde Nederland alleen in geval van gratie kans op vervroegde vrijlating. Gratie wordt in Nederland echter vrijwel nooit aan levenslang gestraften verleend.
De verzwaring is onder meer in strijd met het VOGP, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en de artikel 5 en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het besluit van de Minister om de Belgische straf van [eiser] voort te zetten, hetgeen resulteert in een levenslange gevangenisstraf naar Nederlands recht, is voorts in strijd met artikel 3 EVRM.
Daarnaast is sprake van schending van artikel 43 van de WOTS, aangezien [eiser] nooit heeft ingestemd met overdracht. [eiser] heeft zijn verzoek om zijn straf aan Nederland over te dragen ingetrokken. België heeft vervolgens de procedure van overbrenging buiten toestemming van [eiser] in werking gezet. Voor zover [eiser] enige vorm van toestemming heeft gegeven, zag dit niet op voortzetting. Op het moment van de beweerdelijke toestemming gold de omzettingsprocedure immers als hoofdprocedure en werd deze ook standaard toegepast bij overdrachten uit België.
Ten gevolge van het onrechtmatig optreden van de Minister heeft [eiser] schade geleden, zowel materieel als immaterieel. De Staat is gehouden deze schade aan [eiser] te vergoeden.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft zijn vorderingen ter terechtzitting gewijzigd, in die zin dat de primaire vordering volgens [eiser] aldus moet worden uitgelegd dat hij in afwachting van een omzettingsprocedure onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld, subsidiair dat [eiser] in afwachting van dit oordeel met onmiddellijke ingang in elektronische detentie wordt geplaatst en meer subsidiair te bepalen dat [eiser] in afwachting van dit oordeel met onmiddellijke ingang onder een aangepast detentieregime wordt geplaatst, inhoudende dat hij in aanmerking komt voor resocialisatieprogramma’s en detentiefasering kan beginnen. De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Vaststaat dat de Staat eerst de dag voor de terechtzitting om 23.00 uur van deze eiswijziging op de hoogte is gebracht. In artikel 11.1 van het toepasselijke ‘Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie’ is bepaald dat een partij die een eis wenst te veranderen of te vermeerderen, de inhoud van deze verandering of vermeerdering zo spoedig mogelijk en bij voorkeur vóór de terechtzitting schriftelijk meedeelt aan de wederpartij, aan de eventuele overige partijen en aan de voorzieningenrechter en voorts dat de eisverandering of -vermeerdering op schrift wordt gesteld en ter terechtzitting wordt ingediend. Hieraan is voldaan voor wat betreft de mededeling aan de Staat, zij het dat dit op een zeer laat tijdstip is gebeurd. Gelet op de inhoud van de eiswijziging, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat hierdoor echter niet in zijn belangen is geschaad. De eiswijziging is ter zitting besproken en toegelicht en de Staat heeft voldoende gelegenheid gehad om hiertegen verweer te voeren. Aan het bezwaar van de Staat wordt dan ook voorbijgegaan.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.3.
Niet in geschil dat het VOGP en de WOTS van toepassing zijn en dat de zaak van [eiser] als zodanig ook door de Staat is behandeld. [eiser] heeft betoogd dat op grond van de WOTS de omzettingsprocedure gevolgd had moeten worden en niet de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging. De Minister heeft op 27 juni 2011 aan de Tweede Kamer een beleidswijziging kenbaar gemaakt, inhoudende dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging per 1 oktober 2011 binnen de Europese Unie de hoofdprocedure wordt. Als uitgangspunt geldt dat de Minister op grond van de WOTS bevoegd is te beslissen over de vraag of de tenuitvoerlegging van een in een andere EU-lidstaat uitgesproken strafvonnis door Nederland moet worden overgenomen. Een overdracht of overname in het kader van het VOGP vindt in beginsel plaats met instemming van de veroordeelde en op basis van de vrijwillige medewerking van de betrokken lidstaten. Noch aan de WOTS, noch aan het VOGP kan een recht op overbrenging worden ontleend en al evenmin een recht op overbrenging op grond van de omzettingsprocedure. Binnen het stelsel van het VOGP en de WOTS heeft de Minister voorts een ruime beleidsvrijheid bij de keuze tussen de omzettingsprocedure en de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Gelet op het voorgaande dient de burgerlijke rechter zich zeer terughoudend op te stellen in zijn toetsing van (de rechtmatigheid van) beslissingen van de Minister. Dit geldt te meer voor de voorzieningenrechter in kort geding. In het onderhavige geval is voor ingrijpen van de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande dan ook alleen plaats indien de beslissing van de Minister om in het geval van [eiser] de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging toe te passen onmiskenbaar onrechtmatig is.
4.4.
De Belgische autoriteiten hebben bij brief van 17 november 2011 aan de Nederlandse autoriteiten verzocht in te stemmen met de overbrenging van [eiser] zonder zijn akkoord naar Nederland. Bij dat verzoek was gevoegd het bevel om het Belgische grondgebied te verlaten. Uit een bijgevoegd formulier volgt dat [eiser] dit bevel heeft ontvangen. Zoals de Staat terecht aanvoert brengt dit met zich dat de instemming van [eiser] met zijn overbrenging naar Nederland als bedoeld in artikel 43 van de WOTS niet langer is vereist, hetgeen volgt uit artikel 3 lid 1 van het Aanvullend Protocol van het VOGP. In dat artikel is bepaald dat de Staat van tenuitvoerlegging op verzoek van de Staat van veroordeling er mee kan instemmen een gevonniste persoon zonder de instemming van die persoon over te brengen, wanneer de tegen hem uitgesproken veroordeling of een daaruit voortvloeiende administratieve beslissing een bevel tot uitzetting of uitwijzing inhoudt of enige andere maatregel krachtens welke het aan die persoon na zijn invrijheidstelling niet langer is toegestaan op het grondgebied van de Staat van veroordeling te blijven. Nu deze situatie op [eiser] van toepassing is was zijn instemming met de overdracht derhalve niet vereist.
4.5.
De Minister heeft het gerechtshof Arnhem bij brief van 19 januari 2012 verzocht te adviseren over de overbrenging van [eiser] naar Nederland onder toepassing van de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging, welke procedure, zoals in 4.3 is overwogen, per 1 oktober 2011 hoofdprocedure is geworden. Het gerechtshof Arnhem heeft positief geadviseerd, waarna de Minister bij brief van 20 november 2012 aan de Belgische autoriteiten te kennen heeft gegeven in te stemmen met de overbrenging naar Nederland onder toepassing van de voortgezette tenuitvoerlegging. De Staat heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat [eiser] steeds is voorgehouden dat zijn straf zou worden omgezet. Ten tijde van het verzoek van 17 november 2011 werd de voortzettingsprocedure als hoofdprocedure gehanteerd in Nederland. Ook in de hiervoor bedoelde brief van 20 november 2012 is aangegeven dat het gaat om voortgezette tenuitvoerlegging. Het moge zo zijn dat aan [eiser] bij brief van 13 oktober 2012 een verkeerde toelichting is verstrekt, maar daartegen heeft de Staat aangevoerd dat de Staat onmiddellijk heeft verzocht deze brief als niet verzonden te beschouwen. De Belgische autoriteiten hebben volgens de Staat gezegd dat vervolgens het juiste informatieblad aan [eiser] is uitgereikt. In het kader van de tenuitvoerlegging van het VOGP en de WOTS mag de Staat in beginsel uitgaan van de juistheid van de door de buitenlandse autoriteiten gedane mededelingen. Gelet op een en ander kan niet worden aangenomen dat [eiser] erop mocht vertrouwen dat bij de overname van de tenuitvoerlegging de omzettingsprocedure zou worden toegepast.
4.6.
[eiser] is op 11 april 2013 overgebracht naar Nederland. De advocaat van [eiser] heeft in juli 2015 aan de Staat bericht dat [eiser] de Staat in rechte zal betrekken in geval de Minister niet bereid is de straf van [eiser] alsnog om te zetten. Niet valt in te zien waarom [eiser] vervolgens zo lang heeft gewacht met het instellen van de onderhavige kort geding procedure dan wel van een bodemprocedure, gelet op zijn stelling dat voor het feit waarvoor [eiser] is veroordeeld in Nederland normaliter een straf van (effectief) tussen de vijf en acht jaar wordt opgelegd en [eiser] naar eigen zeggen reeds in vrijheid gesteld had kunnen worden in geval de omzettingsprocedure zou zijn gevolgd. [eiser] heeft voorts betoogd dat levenslang gestraften in België na verloop van gemiddeld veertien jaren vrijkomen. In het geval van [eiser] betekent dit dat hij in december 2017 een procedure zou kunnen opstarten bij de strafuitvoeringsrechtbank en hij naar eigen zeggen naar alle waarschijnlijkheid binnen vier jaar zou vrijkomen. Die procedure zal naar alle waarschijnlijkheid de nodige tijd in beslag nemen zodat niet valt in te zien waarom [eiser] niet in de tussentijd een bodemprocedure zou kunnen starten.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Dit leidt er toe dat het aan de bodemrechter is om (onder meer) te oordelen over de vraag of er in de situatie van [eiser] sprake is van een strafverzwaring. In dat kader overweegt de voorzieningenrechter, ten overvloede, als volgt.
4.8.
[eiser] stelt dat er sprake is van een strafverzwaring, aangezien de veroordeelde in België na tien jaar tenuitvoerlegging kan verzoeken voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Volgens [eiser] worden levenslang gestraften gemiddeld na verloop van veertien jaren in vrijheid gesteld. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling een artikel in het geding gebracht van E. Maas en C. Tange over voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) in België. De Staat heeft deze stelling van [eiser] uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. De Staat stelt in dat kader dat zij de Belgische autoriteiten heeft voorgelegd of waarschijnlijk is dat aan [eiser] v.i. wordt verleend, waarop deze hebben geantwoord dat v.i. vrijwel nooit aan levenslang gestraften wordt verleend aangezien het nagenoeg altijd om moord gaat. Ook het gerechtshof Arnhem is daarvan uitgegaan in het advies van 4 oktober 2012. Uit de van de Belgische autoriteiten verkregen informatie blijkt volgens de Staat dat niet kan worden geoordeeld dat zeker is of met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat aan [eiser] in België na een periode van tien tot veertien jaar, althans op een eerder moment dan levenslang gestraften in Nederland, v.i. zou worden verleend.
4.9.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in diverse zaken geoordeeld over de vraag onder welke omstandigheden een levenslange gevangenisstraf in het licht van het EVRM toelaatbaar is en geen schending van verdragsbepalingen (in het bijzonder artikel 3 EVMR) oplevert. Ook de Hoge Raad heeft daarover geoordeeld in het arrest van 5 juli 2016 (ECLI:NL:2016:1325). In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat er op dit moment in Nederland geen mogelijkheid tot herbeoordeling is die voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. De oplegging van de levenslange gevangenisstraf is daarom volgens de Hoge Raad in strijd met het EVRM. Die tegenstrijdigheid kan echter worden opgeheven als een reële mogelijkheid tot herbeoordeling wordt ingevoerd en een veroordeelde zich tijdens de straf kan voorbereiden op een mogelijke terugkeer in de samenleving. In verband met de aangekondigde wijzigingen ten aanzien van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf heeft de Hoge Raad, in afwachting van de politieke besluitvorming op dit punt, de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 5 september 2017. De Staat heeft in dat kader aangevoerd dat de staatsecretaris nieuw beleid heeft geformuleerd voor de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en dit heeft afgestemd met de Tweede Kamer. Dit beleid voorziet in de bedoelde herbeoordeling, 27 jaar na het opleggen van de straf. Verder is voorzien in de mogelijkheid van resocialisatie en re-integratie ten behoeve van die herbeoordeling. De herbeoordeling vindt plaats in het kader van de bestaande gratieprocedure, aldus de Staat. Met dit beleid voldoet de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland volgens de Staat aan de eisen die, gelet op de jurisprudentie van de EHRM, uit artikel 3 EVRM voortvloeien.
4.10.
Dat het door de Staat genoemde beleid voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat in de situatie van [eiser] in België mogelijk al na tien jaar een herbeoordeling kan plaatsvinden en in geval van recidive na veertien jaar. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk acht dat levenslang gestraften in Nederland nagenoeg nooit vervroegd vrijkomen, nu de gratieprocedure daartoe vrijwel nooit heeft geleid. Dit in tegenstelling tot België, waar levenslang veroordeelden veel vaker vervroegd vrijkomen. De Staat heeft dit weliswaar betwist, onder verwijzing naar hetgeen op dit punt is vernomen van de Belgische autoriteiten, maar uit algemeen toegankelijke statistieken via internet valt op te maken dat levenslang gestraften in België minder lang vastzitten dan in Nederland. In zoverre valt niet zonder meer uit te sluiten dat er sprake is van een strafverzwaring en dat het gerechtshof Arnhem in dat kader niet juist heeft geoordeeld. Een en ander dient echter in een bodemprocedure nader te worden uitgezocht, nu de onderhavige kort geding procedure daarvoor niet de aangewezen procedure is. Partijen verschillen daarover immers uitdrukkelijk van mening en deze procedure leent zich niet voor nader onderzoek op dit punt.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.
hf