Overwegingen
Eisers, broers van elkaar, zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] en bezitten de Iraakse nationaliteit. Op 19 november 2015 hebben zij aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op dezelfde datum heeft [vriend/collega], een vriend/collega van eiser 1, die samen met eisers naar Nederland is gereisd, een aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij uitspraak van vandaag (NL17.1056) heeft de rechtbank ook in zijn beroepsprocedure uitspraak gedaan.
Aan deze asielaanvragen hebben eisers het volgende ten grondslag gelegd. Zij zijn afkomstig uit Suleimanya in de Koerdische Autonome Regio (KAR) in Irak. Eiser 1 is van 2012 tot aan zijn vertrek uit Irak in oktober 2015 als scherpschutter in dienst geweest bij de Koerdische veiligheidsdienst Asayish (Asayish). In deze hoedanigheid heeft eiser 1 meermaals deelgenomen aan gevechtsacties tegen IS. In de periode voor het vertrek uit Irak verbleef [vriend/collega] in de woning van eisers. Voor hun vertrek uit Irak, hebben zij drie keer een dreigbrief ontvangen. Op 19 oktober 2015 is de woning van eisers, terwijl [vriend/collega] daar ook aanwezig was, beschoten; naar eisers vermoeden door IS. Eisers zijn de volgende samen met [vriend/collega] gevlucht uit Irak.
Eiser 2 heeft voorts verklaard dat er binnen de Koerdische gemeenschap werd gedacht dat hij zich had bekeerd tot het christendom, omdat hij zijn handtekening had gezet onder een petitie voor de bouw van een kerk in zijn woonomgeving.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig. Voorts acht verweerder geloofwaardig dat eiser 1 werkzaam is geweest voor de Asayish. Niet geloofwaardig acht verweerder dat eisers dreigbrieven hebben ontvangen en dat hun woning op 19 oktober 2015 is beschoten. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het niet ongeloofwaardig wordt geacht dat het eiser 2 door zijn omgeving kwalijk werd genomen dat hij de petitie had ondertekend, maar dat zijn omgeving om die enkele reden dacht dat hij bekeerd was.
Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Eisers hebben in beroep betoogd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv), door tijdens, zoals ter zitting is toegelicht, de nadere gehoren geen gebruik te maken van een beëdigde registertolk (registertolk). Ter onderbouwing hiervan verwijzen eisers naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 24 maart 2017 (AWB 16/26536).
6. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, gelet op de aard van de algemene asielprocedure, die op het moment dat de nadere gehoren werden afgenomen werd gevolgd, en de daarin geldende strikte termijnen, er sprake was van vereiste spoed zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv. Destijds was er sprake van een grote instroom van asielzoekers, onder meer uit Irak. Indien onder deze omstandigheden geen gebruik zou worden gemaakt van niet-registertolken, zou dit tijdige besluitvorming in het algemeen nadelig hebben beïnvloed. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:891). Tevens is van belang dat de tolken die tijdens de nadere gehoren zijn ingezet, voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen voor niet-registertolken van de IND en is er geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit en integriteit van deze tolken. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers niet in hun belangen zijn geschaad door het gebruik van niet-registertolken. 7. Zoals ook de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:600) stelt artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv wat betreft de motivering geen andere eis dan dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. Het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking is op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder moet dan toelichten waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, opdat de rechtbank desgewenst kan nagaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed. 8. Niet in geschil is dat door verweerder tijdens de nadere gehoren van eisers geen gebruik is gemaakt van een registertolk. Op de voorbladen staat het volgende vermeld: ‘Er is geen registertolk tijdig beschikbaar in deze taal voor de IND’. De rechtbank stelt vast dat er in de bestreden besluiten geen nadere motivering is gegeven voor het niet gebruiken van een registertolk, zodat er reeds daarom sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu verweerder met de aanvullende motivering in het verweerschrift alsnog terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van vereiste spoed. Dat de aanvragen van eisers na afloop van de nadere gehoren verder in de verlengde asielprocedure zijn behandeld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Op het moment dat die gehoren werden afgenomen, was er immers nog sprake van een algemene asielprocedure. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat eisers door het gebruiken van een niet-registertolk bij de nadere gehoren zijn benadeeld.
9. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eisers niet geloofwaardig is. Bij zijn beoordeling van de aanvragen heeft verweerder de verklaringen van [vriend/collega] mogen betrekken, nu hij heeft verklaard om dezelfde reden als eisers Irak te hebben verlaten. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat de verklaringen van eisers en [vriend/collega] onderling op een groot aantal fundamentele punten van het asielrelaas tegenstrijdig zijn. Eisers hebben tegenstrijdig verklaard over het moment van ontvangen van de derde dreigbrief, de tijd tussen het ontvangen van de tweede en derde dreigbrief, het moment dat eiser 2 aangifte wilde doen, de inhoud van de eerste dreigbrief, de inhoud van de tweede dreigbrief, de ondertekening van de dreigbrieven, wat zij met de dreigbrieven hebben gedaan, bedreigingen op andere manieren dan de brieven, het verloop van de schietpartij, de hoeveelheid tijd voordat de hulp arriveerde en het aantal medewerkers van de Asayish dat te hulp is gekomen. Eisers hebben in beroep, onder verwijzing naar de publicatie ‘Beyond Proof’ van UNHCR en het boek ‘The Memory Illusion’ van dr. Julia Shaw, betoogd dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat eisers en [vriend/collega] een feilloos werkend geheugen hebben en dus precies hetzelfde moeten verklaren. De rechtbank volgt dit betoog niet, nu er sprake is van een groot aantal tegenstrijdigheden die betrekking hebben op de kern van het asielrelaas. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van eisers verwacht mag worden dat zij coherent en consistent kunnen verklaren over de kern van hun relaas. Ook de stelling dat eiser 1 vanwege zijn trauma’s niet in staat was consistent en volledig te verklaren, volgt de rechtbank niet, nu deze stelling niet met medische stukken is onderbouwd. Met betrekking tot de stelling dat ook [vriend/collega] niet in staat was te verklaren vanwege zijn trauma’s, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van vandaag in zijn beroepsprocedure (NL17.1056).
10. Het in beroep overgelegde bericht van een ex-collega van eiser 1, waarin volgens eisers hun relaas wordt bevestigd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bericht is niet afkomstig van een objectief verifieerbare bron en het betreft een verklaring die op verzoek van eisers is opgesteld. Ook de video en de overgelegde foto’s, waarop de kogelgaten van de voornoemde schietpartij in het huis van eisers te zien zouden zijn, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de video en foto’s kan niet worden opgemaakt dat dit het huis van eisers is en hoe en wanneer de kogelgaten zijn ontstaan. Bovendien heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat niet valt in te zien waarom deze informatie pas kort voor de zitting in beroep is overgelegd, terwijl de beschieting al in oktober 2015 plaats zou hebben gevonden.
11. Tot slot hebben eisers betoogd dat verweerder ten onrechte niet als relevant element heeft benoemd dat eiser 1 zonder toestemming de Asayish heeft verlaten. Er is volgens eisers immers sprake van desertie. De rechtbank is van oordeel dat, los van de vraag of er sprake is van desertie, eiser 1 een risico van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft dan ook terecht de gestelde desertie niet als relevant element benoemd. Eiser 1 heeft tijdens de gehoren noch bij zienswijze aangevoerd dat hij bij terugkeer zal worden aangemerkt als deserteur. Hij heeft slechts verklaard dat hij problemen zal krijgen met de autoriteiten in Irak, als de Nederlandse autoriteiten doorgeven dat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd. Eiser 1 verwacht hierbij dat hij zal worden verhoord over het lekken van op de Asayish betrekking hebbende informatie. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer zal worden aangemerkt als deserteur. De stelling dat er weinig informatie bekend is over desertie, maar dat de doodstraf niet is uitgesloten, behoeft dan ook geen nadere bespreking.
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. De rechtbank ziet gelet op wat in rechtsoverweging 8 is overwogen aanleiding om verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten te veroordelen. De proceskosten worden met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495,- per punt).