Overwegingen
1. Eisers zijn van Armeense nationaliteit. Eiseres 2 is de dochter van eiser 1 en eiseres 1. Eiser 2 en eiseres 3 zijn de ouders van eiser 1. Op 29 april 2011 hebben eisers aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 21 januari 2013 en 13 november 2014 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 26 november 2015 (AWB 13/4715, AWB 13/4718, AWB 14/27946 en AWB 14/27953) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, de beroepen van eisers ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 15 februari 2016 (201509350/1/V1) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Op 29 mei 2015 hebben eisers opnieuw aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvragen hebben zij ten grondslag gelegd dat zij tijdens hun eerste asielprocedure uit veiligheidsoverwegingen een onjuiste identiteit hebben opgegeven. Zij hebben documenten overgelegd ter onderbouwing van hun juiste identiteit. Het betreft een onvertaalde Armeense akte, een uitdraai van een lijst van vermiste en gesignaleerde personen, drie aktes van erkenning van het vaderschap door eiser 1, geboorteaktes van [kind 1] en eiseres 2, een bewijs van ondernemerschap en een bewijs van inschrijving als belastingbetaler.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, omdat niet valt in te zien dat eisers de documenten niet eerder hebben kunnen overleggen. Bovendien zijn de overgelegde documenten geen identificerende documenten. Niet valt in te zien waarom eisers niet tijdens de eerste asielprocedure hun ware identiteit bekend hebben gemaakt. De verklaring dat zij dit om veiligheidsredenen hebben gedaan, wijst verweerder van de hand, omdat tijdens elk gehoor aan eisers is uitgelegd dat zij in vrijheid kunnen spreken en dat alles vertrouwelijk wordt behandeld. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder tevens inreisverboden aan eisers opgelegd voor de duur van twee jaar (met uitzondering van de minderjarige kinderen).
4. Eisers hebben in beroep betoogd dat zij ervan uitgaan dat de overgelegde documenten door verweerder echt bevonden zijn, zodat hun juiste identiteit thans vaststaat. Verder erkennen eisers dat zij hun juiste identiteit bij hun eerste asielaanvraag bekend hadden moeten maken. Zij betogen echter dat zij hun asielrelaas wel juist verteld hebben en dat zij bij terugkeer vrezen in een situatie terecht te komen die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij, mede na overleg met de Dienst Terugkeer & Vertrek, ervan uitgaat dat de identiteit die eisers bij onderhavige aanvraag hebben opgegeven, de juiste is, ondanks dat de overgelegde documenten geen identificerende documenten zijn. Voor het overige handhaaft verweerder zijn standpunt zoals weergegeven in de bestreden besluiten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat met voornoemde uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2016 in rechte vast is komen te staan dat het asielrelaas van eisers niet geloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eisers overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen die aanleiding moeten geven tot een ander oordeel. Eisers hebben geen verschoonbare reden aangedragen voor het achterhouden van hun juiste identiteitsgegevens tijdens hun eerste asielprocedure, zodat niet is gebleken dat zij de documenten niet eerder hadden kunnen overleggen. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding om het asielrelaas van eisers opnieuw te beoordelen.
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat toetsing in het kader van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), thans neergelegd in artikel 83.0a van de Vw, eisers evenmin kan baten. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van dit arrest, is de rechtbank niet gebleken. Met betrekking tot de lijst van vermiste en gesignaleerde personen, waaruit zou blijken dat eiser 1 gezocht wordt door de Armeense autoriteiten wegens de verdenking van het plegen van strafbare feiten, overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat Bureau Documenten over de echtheid van deze lijst geen uitspraak heeft kunnen doen. Bovendien blijkt uit de lijst en hetgeen eisers daaromtrent hebben verklaard niet waarom eiser 1 vanwege de genoemde strafrechtelijke verdenking bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De verklaring van eisers dat de politie van Armenië onbetrouwbaar is, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
8. Verweerder heeft de opvolgende aanvragen dan ook niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
9. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eisers geen beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de opgelegde inreisverboden.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.