ECLI:NL:RBDHA:2017:7915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 27153
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van ongewenstverklaring van een Marokkaanse vreemdeling na strafrechtelijke veroordelingen en verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de opheffing van de ongewenstverklaring van eiser, een Marokkaanse vreemdeling. Eiser had op 13 juni 2016 verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, die was opgelegd bij besluit van 13 november 2007. De ongewenstverklaring was gebaseerd op het feit dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde en geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Eiser was eerder veroordeeld voor diefstal en overtredingen van de wet Wapens en Munitie.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring op 23 augustus 2016 afgewezen, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarde dat hij vijf jaar buiten Nederland had verbleven na de ongewenstverklaring. Eiser had in 2009 en 2015 Nederland bezocht en was in 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens fraude met identiteitsdocumenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kon aantonen dat hij een verblijfsrecht had in België, waar hij beweerde te verblijven.

Tijdens de zitting op 1 februari 2017 heeft de rechtbank de argumenten van eiser en verweerder gehoord. Eiser stelde dat hij geen actuele bedreiging voor de openbare orde meer vormde en dat hij zijn omgang met zijn dochter in Nederland wilde uitbreiden. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/27153
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. M.S. Yap,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. J. Raaymakers.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het opheffen van de ongewenstverklaring van eiser afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Bij besluit van 13 november 2007 is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en is eiser met toepassing van artikel 67, aanhef, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser is veroordeeld wegens diefstal en overtreding van de wet Wapens en Munitie. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 30 september 2008 is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Op 13 juni 2016 heeft eiser verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
3. In dit besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij na de ongewenstverklaring vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven. Ook heeft hij niet voldaan aan de voorwaarde dat hij na zijn vertrek uit Nederland niet onderworpen is geweest aan strafvervolging voor een misdrijf. Gebleken is dat eiser op 10 december 2009 in Nederland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden wegens fraude met identiteitsdocumenten. In 2013 is eiser in België onderworpen geweest aan strafvervolging. Voorts is gebleken dat eiser in 2009-2010 en 2015 in Nederland is geweest. Verweerder heeft vervolgens aan de hand van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 19 september 2013 in de zaak Filev en Osmani (C-297/12) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015 (201410268/1) de aanvraag beoordeeld als een aanvraag om opheffing van een inreisverbod. Ook op grond hiervan komt eiser niet in aanmerking voor opheffing van zijn ongewenstverklaring nu eiser niet gedurende vijf achtereenvolgende jaren buiten de Europese Unie heeft verbleven. Eiser heeft, na daartoe gedaan verzoek van verweerder, niet aangetoond een Europees verblijfsrecht te hebben in België en dat getoetst zou moeten worden aan het EU-criterium voor ongewenstverklaring.
De weigering tot opheffing van de ongewenstverklaring is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er zijn geen recente documenten overgelegd waaruit blijkt dat eiser familie- of gezinsleven heeft.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt en voornoemd besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder overwogen dat met de overlegging van zijn Belgische verblijfskaart eiser niet heeft aangetoond dat hij in België als gemeenschapsonderdaan verblijft. Dit verblijfsrecht is ontstaan als gevolg van zijn relatie met een Nederlandse vrouw. Nu deze relatie is beëindigd is het verblijfsrecht van eiser van rechtswege vervallen en kan geen betekenis meer worden gehecht aan de verblijfskaart. Aan eisers dochter kan eiser geen verblijfsrecht ontlenen omdat zij niet daadwerkelijk bij eiser verblijft en ingevolge de overgelegde rechterlijke uitspraak bij haar moeder in Nederland woont. Ook eisers belastinggegevens leiden niet tot de conclusie dat eiser verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan.
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij in België nog altijd als gemeenschapsonderdaan verblijft. Zijn verblijfsrecht ontleent hij aan zijn dochter die thans in België ingeschreven staat. Eiser meent dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging meer vormt voor de openbare orde. In het kader van de toepassing van artikel 8 van het EVRM heeft eiser aangevoerd dat hij om praktische zaken de omgang met zijn dochter tot Nederland wenst uit te breiden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vast gesteld dat eiser na zijn ongewenstverklaring niet voldaan heeft aan de voorwaarde dat hij vijf jaar na de ongewenstverklaring niet meer in Nederland is geweest. Eiser heeft dit in bezwaar en in beroep niet bestreden. De ter zitting ingenomen stelling dat eiser na de ongewenstverklaring wel vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven is niet onderbouwd. Dat eiser na de ongewenstverklaring veroordeeld is voor strafbare feiten is onbestreden gebleven.
7. Terecht heeft verweerder niet onderbouwd geacht dat eiser een verblijfsrecht heeft in België. Eiser heeft niet bestreden dat het verblijfsrecht dat hij in België had door het beëindigen van de relatie met een Nederlandse vrouw is vervallen. Dat eiser een verblijfsrecht zou ontlenen aan de inschrijving van zijn dochter in België heeft verweerder terecht niet voldoende geacht. Blijkens de omgangsregeling die eiser met zijn voormalige partner is overeengekomen heeft eisers dochter haar hoofdverblijf bij haar moeder in Nederland en daar zal haar wettelijke woonplaats zijn. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Unierecht in die zin dat eiser onder het bereik van de Terugkeerrichtlijn valt en beoordeeld had moeten worden of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde vormt.
8. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij een gezins- of familieleven in Nederland heeft. Voor zover dit wel zou moeten worden aangenomen heeft verweerder het belang van eiser dat hij als ouder een bezoek aan de school van zijn dochter in Bergen op Zoom in Nederland kan brengen, ondergeschikt mogen achten aan het belang van de Nederlandse staat bij de handhaving van de in geding zijnde ongewenstverklaring.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: