ECLI:NL:RBDHA:2017:7756

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
17/11689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inbewaringstelling van een Eritrese asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Eritrese asielzoeker tegen zijn inbewaringstelling. De eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, werd op 6 juni 2017 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 22 juni 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden van de inbewaringstelling beoordeeld. Eiser betoogde dat de betrokken verbalisanten in strijd met de wet hebben gehandeld bij het binnentreden van zijn woning. De rechtbank oordeelde dat de verbalisanten zich aan de wettelijke vereisten hebben gehouden. Eiser voerde verder aan dat de gronden voor zijn inbewaringstelling onterecht waren, maar de rechtbank volgde hem niet in zijn betoog. De rechtbank concludeerde dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, in beginsel konden dragen, en dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet aan de inbewaringstelling zou onttrekken.

De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn minderjarigheid en suïcidale uitlatingen, niet voldoende aanleiding gaven om een minder zware maatregel toe te passen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/11689
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van vermoedelijke Eritrese nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum.
Procesverloop
Op 6 juni 2017 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000)).
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen

1.Ten aanzien van het binnentreden

1.1
Eiser betoogt dat de betrokken verbalisanten bij het binnentreden van de woning van eiser hebben gehandeld in strijd met artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), omdat zij niet voorafgaand aan het binnentreden aan de deur van de woning hebben geklopt en hebben gewacht tot de deur voor hen zou worden geopend.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Op grond van artikel 9 van de Awbi kan degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Uit die bepaling kan niet worden afgeleid dat voorafgaand aan het binnentreden met een machtiging geprobeerd zou moeten worden van de bewoner toestemming tot het binnentreden te verkrijgen, bijvoorbeeld door aan te bellen of op de deur te kloppen.
1.2
Eiser betoogt verder dat de gang van zaken rond het binnentreden niet duidelijk is.
De rechtbank volgt hem ook daarin niet. Uit het ‘Schriftelijke verslag omtrent het binnentreden’ blijkt dat de betrokken verbalisanten na het betreden van de woning eiser, die op dat moment sliep, wakker hebben gemaakt, het doel van het binnentreden hebben meegedeeld en de machtiging tot binnentreden hebben getoond.
1.3
Eiser stelt ten slotte dat het binnentreden met een machtiging op de dag van zijn 18e verjaardag disproportioneel is geweest. In dat verband wijst hij er ook op dat hij geen criminele antecedenten heeft en nooit overlast heeft veroorzaakt, en dat hij zich altijd aan gemaakte afspraken heeft gehouden. Eiser stelt dat hij door deze wijze van binnentreden in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank volgt eiser ook daarin niet nu, los van de vraag of het binnentreden met een machtiging zoals dat is geschied als disproportioneel moet worden aangemerkt, eiser niet aannemelijk heeft dat en waarom hij daardoor in zijn belangen is geschaad.

2.Ten aanzien van de gronden in het algemeen

Verweerder heeft ter zitting de lichte grond dat eiser zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden, laten vallen.
2.1
Ten aanzien van de vraag of de gronden juist zijn en/of daaruit blijkt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert
2.1.1
Eiser betoogt dat de zware grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan niet juist is, omdat hij Nederland op 14 mei 2016 is ingereisd en zich op 17 mei 2016 heeft gemeld om een asielverzoek in te dienen.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Dat eiser zich kort na inreis in Nederland heeft gemeld, maakt niet dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen.
Uit de grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd volgt zonder nadere motivering echter niet dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de in de maategel vermelde toelichting dat hij van Soedan naar Libië is gereisd, dat hij van Libië met een boot naar Italië is gegaan en dat hij via Italië, Frankrijk en België naar Nederland is gereisd volgt dit evenmin.
Verweerder betoogt dat van het gegeven dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (dan wel een poging daartoe heeft gedaan) een voorspellende kracht uitgaat dat hij zich niet aan de in Nederland geldende regels voor toezicht zal houden. De rechtbank zal dat betoog onbesproken laten, nu dat niet is onderbouwd.
Verweerder betoogt verder dat deze grond moet worden bezien in samenhang met de andere gronden. In het bijzonder wijst verweerder in dat verband op de grond dat eiser niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
De rechtbank volgt verweerder daar in zoverre in, dat de gronden die aan een maatregel ten grondslag zijn gelegd en die feitelijk juist zijn gebleken, in samenhang bezien de conclusie moeten kunnen onderbouwen dat een risico bestaat dat een vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of dat een vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dat neemt niet weg dat iedere afzonderlijke grond aan die uiteindelijke conclusie moet kunnen bijdragen. Een grond waaruit (zonder toelichting) niet blijkt van een dergelijk risico of van een dergelijk gedrag van een vreemdeling, kan dat niet en is in zoverre irrelevant.
In de maatregel wordt geen verband gelegd tussen de grond dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan, en de grond dat eiser niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Evenmin wordt in de maatregel toegelicht dat en waarom de grond dat eiser niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit mede redengevend is om aan te nemen dat uit het gegeven dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan, volgt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Deze grond kan de maatregel daarom niet dragen.
2.1.2
Eiser betoogt dat aan de maatregel ten onrechte ten grondslag is gelegd dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. In dat verband wijst eiser op het gegeven dat de hem gegunde vertrektermijn pas kort (sinds 2 mei 2017) was verstreken, dat hij tot het moment van zijn inbewaringstelling minderjarig was en dat op hem tot het bereiken van de meerderjarige leeftijd niet de verplichting rustte zelf te vertrekken. Eiser wijst verder op een aantal stukken die hij over heeft gelegd, waaronder een e-mail bericht van een medewerker van het terugkeerproject ‘Een nieuw hoofdstuk’ aan een advocaat, twee formulieren ‘UNHCR Verification Request’ en twee niet leesbare afschriften van een vluchtelingenkaart van (volgens eiser) de moeder van eiser.
De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat deze grond ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. De vergunde vertrektermijn was verlopen; dat dat pas sinds 2 mei 2017 het geval was, is in dit verband niet relevant. Verder maakt het gegeven dat eiser tot het moment van zijn inbewaringstelling minderjarig was niet, dat op hem geen verplichting tot vertrek zou rusten. Ten slotte blijkt uit de overlegde stukken niet dat eiser in de onmogelijkheid verkeerde Nederland te verlaten, zodat die stukken hem ook in zoverre niet kunnen baten.
2.1.3
Eiser stelt dat de grond dat hij niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. In dat verband merkt hij op dat hij tot het moment van zijn inbewaringstelling minderjarig was en niet over documenten kon beschikken. Verder merkt hij op, onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.1.2 genoemde stukken en naar het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, dat hij doende was documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit te verkrijgen.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Dat eiser vanwege zijn minderjarigheid niet over documenten kan beschikken is niet onderbouwd. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken die met eiser zijn gevoerd op 5 april 2017, 16 mei 2017 en 30 mei 2017 en uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt verder dat eiser steeds heeft verklaard niet terug willen keren naar Soedan en niet terug te kunnen keren naar Eritrea. Hij heeft geweigerd het verzoek aan de Soedanese autoriteiten om afgifte van een laissez-passer (LP) in te vullen en bij een bezoek aan de Internationale Organisatie voor Migratie heeft hij verklaard niet uit Nederland te willen vertrekken. Uit het verslag van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt weliswaar dat eiser bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij heeft geprobeerd om documenten te verkrijgen, en dat hij een kaartje van zijn moeder heeft, maar hij heeft dat niet onderbouwd. Eerst ter zitting heeft eiser de hiervoor onder 2.1.2 genoemde stukken overgelegd; daarmee heeft verweerder ten tijde van de inbewaringstelling geen rekening kunnen houden.
Wel heeft eiser verklaard mee te zullen werken aan een presentatie bij de autoriteiten van Soedan, maar ook dan kan worden geconcludeerd dat eiser niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en dat hij daardoor de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.1.4
Eiser stelt dat ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd dat hij heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer. In dat verband heeft hij gewezen op het feit dat hij bereid is mee te werken aan een presentatie bij de autoriteiten van Soedan, al was het maar om aan te kunnen tonen dat hij de Soedanese nationaliteit niet heeft. Verder stelt eiser dat hij de aanvraag om afgifte van een LP niet in kon vullen omdat hij niet kan schrijven, zoals volgens hem blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek dat op 26 april 2017 met hem is gehouden.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken die met eiser zijn gevoerd op 5 april 2017, 16 mei 2017 en 30 mei 2017 en uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser steeds heeft verklaard niet te kunnen terugkeren naar Eritrea en uitsluitend te zullen terugkeren naar Soedan als hij de garantie krijgt dat hij in Soedan zal mogen blijven. Dat hij bereid is mee te werken aan presentatie bij de autoriteiten van Soedan biedt aan die stellige verklaringen onvoldoende tegenwicht. Dat eiser niet in staat was de aanvraag om afgifte van een LP in te vullen omdat hij niet kan schrijven, blijkt niet uit het verslag van het bedoelde vertrekgesprek.
2.1.5
Eiser stelt dat ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. In dat verband merkt hij op dat hij rechtmatig verbleef op het asielzoekerscentrum in Arnhem, waar hij staande is gehouden.
De rechtbank volgt eiser daarin. In de maatregel is deze grond als volgt toegelicht:
“Volgens vaste jurisprudentie is voor de toepassing van de bepalingen gesteld bij en krachtens de Vreemdelingenwet 2000 slechts sprake van een vaste woon- of verblijfplaats als de vreemdeling op een gesteld adres is ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP).”
Verweerder heeft niet betwist dat deze toelichting onjuist is. Als een vreemdeling niet is ingeschreven in de BRP kan hij ook op andere wijze aannemelijk maken dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt (AbRvS, 13 augustus 2003, 200304406/1). Door rechtmatig te verblijven in het asielzoekerscentrum heeft eiser dat aannemelijk gemaakt.
In de maatregel is deze grond verder als volgt toegelicht:
“Betrokkene wordt op 6 juni 2017 18 jaar. De voorzieningen zullen dan door het COA worden beëindigd en betrokkene heeft dan geen recht meer op opvang. Temeer omdat zijn vertrektermijn reeds op 2 mei 2017 is geëindigd.”
Die toelichting volstaat niet. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend was de opvang in het asielzoekerscentrum ten tijde van de inbewaringstelling nog niet beëindigd. Eiser had op dat moment dus nog een bij verweerder bekende woon- of verblijfplaats. Deze grond is daarom feitelijk onjuist.
Ten slotte is deze grond in de maatregel als volgt toegelicht:
“Door geen vaste woon-of verblijfplaats te hebben bestaat het risico dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken. Bij onttrekking aan het toezicht zal de voorbereiding worden ontweken/belemmerd alsmede de voorbereidingen van zijn vertrek dan wel de verwijderingsprocedure. Betrokkene draagt namelijk geen verantwoording voor zijn huisvesting. Risico op onttrekking aan toezicht is daardoor aannemelijker dat dan betrokken wel over huisvesting zou beschikken dan wel daarvoor verantwoording draagt. Bij onttrekking aan het toezicht zal de voorbereiding worden ontweken/belemmerd alsmede de voorbereiding van zijn vertrek dan wel de verwijderingsprocedure.”
Die toelichting volstaat niet. Niet valt in te zien dat het enkele gegeven dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft of daarvoor verantwoordelijk is, zonder meer inhoudt dat daarom een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser is daarover ook niet bevraagd.
Uit deze grond kan daarom, aldus toegelicht, ook niet worden afgeleid dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.1.6
Eiser stelt ten slotte dat ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. In dat verband merkt hij op dat dat inherent is aan het zijn van asielzoeker.
De rechtbank volgt eiser daarin. De juistheid van deze grond is niet in geding. Verweerder heeft deze grond in de maatregel als volgt toegelicht, voor zover hier relevant: “Betrokkene beschikt over onvoldoende middelen van bestaan om zelfstandig in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en zijn vertrek naar Soedan te bekostigen.”
Uit het gegeven dat eiser niet zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien volgt zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet dat reeds daarom een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit het gegeven dat eiser zijn vertrek naar Soedan niet zal kunnen bekostigen volgt dat zonder toelichting (die ook op dit punt ontbreekt) evenmin. Daarbij tekent de rechtbank aan dat eiser door het ontbreken van middelen van bestaan wellicht wordt belemmerd in de mogelijkheid op eigen gelegenheid terug te keren, maar daaruit volgt niet zonder meer dat hij daardoor de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.2
Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Aan de maatregel ligt thans nog ten grondslag dat eiser:
eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
Die gronden kunnen de maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, eerste lid en 5.1b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.3
Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel ook daadwerkelijk kunnen dragen
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van wat door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
Eiser heeft meerdere keren verklaard dat hij niet kan terugkeren naar Eritrea en niet zal terugkeren naar Soedan, tenzij hem harde garanties worden gegeven dat hij daar zal kunnen blijven. Hij heeft geen aantoonbare actie ondernomen om zijn vertrek te bespoedigen, hij heeft geweigerd een verzoek aan de autoriteiten van Soedan om afgifte van een LP in te vullen en ondertekenen en hij is een keer niet verschenen voor het voeren van een vertrekgesprek. Dat eiser verklaart mee te zullen werken aan een presentatie bij de autoriteiten van Soedan biedt aan dat gedrag onvoldoende tegenwicht. Dat geldt evenzeer voor het feit dat eiser, hoewel hij gewaarschuwd was dat hij na het bereiken van de meerderjarige leeftijd mogelijk uitgezet zou gaan worden, is blijven wonen op het asielzoekerscentrum en geen criminele antecedenten heeft.
De inhoud van de door eiser ter zitting overgelegde stukken leidt niet tot een ander oordeel. Uit die stukken blijkt dat eiser via de organisatie ‘Een nieuw hoofdstuk’’ bezig was “te werken aan terugkeer of eventueel perspectief op verblijf in Nederland”. De e-mails dateren van 13 en 14 juni 2017, na de inbewaringstelling van eiser, en niet is onderbouwd dat eiser al eerder acties in deze richting heeft ondernomen. Voorts blijkt uit de e-mails dat eiser zich niet alleen richt op terugkeer, maar evenzeer de mogelijkheden wenst te onderzoeken van verblijf in Nederland. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser eerder heeft verklaard pogingen te zullen doen zijn familie naar Nederland over te laten komen.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet hoeven volstaan met toepassing van een minder verstrekkende maatregel.
2.4
Ten aanzien van de vraag of de persoonlijke omstandigheden van eiser aanleiding hadden moeten zijn voor het toepassen van een lichter middel
Eiser stelt dat in de maatregel onvoldoende in is gegaan op suïcidale uitlatingen die eiser eerder heeft gedaan.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel blijkt dat eiser bij die gelegenheid is gevraagd of hij nog steeds suïcidale gedachten heeft. Eiser heeft daarop geantwoord: “Als ik mijzelf vermoord dan komt dat door jullie”. Daarop is hem uitgelegd dat op het detentiecentrum een medische dienst aanwezig is en dat psychologen aanwezig zijn met wie eiser gesprekken kan voeren als hij suïcidale gedachten heeft. Daarop heeft eiser geantwoord “Dat hoeft niet”.
Onder die omstandigheden heeft verweerder in de maatregel kunnen volstaan met het benoemen van de voorzieningen die eiser in het detentiecentrum ten dienste staan.
3. Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.