In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Eritrese asielzoeker tegen zijn inbewaringstelling. De eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, werd op 6 juni 2017 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 22 juni 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden van de inbewaringstelling beoordeeld. Eiser betoogde dat de betrokken verbalisanten in strijd met de wet hebben gehandeld bij het binnentreden van zijn woning. De rechtbank oordeelde dat de verbalisanten zich aan de wettelijke vereisten hebben gehouden. Eiser voerde verder aan dat de gronden voor zijn inbewaringstelling onterecht waren, maar de rechtbank volgde hem niet in zijn betoog. De rechtbank concludeerde dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, in beginsel konden dragen, en dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet aan de inbewaringstelling zou onttrekken.
De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn minderjarigheid en suïcidale uitlatingen, niet voldoende aanleiding gaven om een minder zware maatregel toe te passen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.