ECLI:NL:RBDHA:2017:7716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
NL17.3434
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Myanmarese nationaliteit, had op 13 april 2017 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van het besluit van 19 juni 2017, waarin werd gesteld dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 29 juni 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat Duitsland niet verantwoordelijk was voor zijn asielverzoek. Hij betoogde dat de resultaten van een EU-VIS onderzoek onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een geldig visum. Eiser stelde dat een visumsticker vereist was voor de beoordeling van de geldigheid van het visum, en dat het ontbreken daarvan niet voor zijn risico mocht komen. De staatssecretaris heeft echter gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank heeft de zaak in overweging genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 8 maart 2017 een Schengenvisum had verkregen van de Duitse vertegenwoordiging in Yangon, dat geldig was van 12 april 2017 tot 19 april 2017. Aangezien de asielaanvraag op 13 april 2017 werd ingediend, was er sprake van een geldig visum op dat moment. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op juiste gronden eiser bij Duitsland had geclaimd op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.3434
uitspraak van de enkelvoudige kamer van uiterlijk 11 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.3435, plaatsgevonden op 29 juni 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1979 en heeft de Myanmarese nationaliteit. Eiser heeft op 13 april 2017 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen en heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om overname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat Duitsland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming.
Hij voert aan dat de resultaten van een EU-VIS onderzoek onvoldoende zijn om te beoordelen of er sprake is van een geldig visum. Hij verwijst naar artikel 12, vijfde lid, van de Dublinverordening en stelt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een geldig visum een visumsticker is vereist. Nu deze ontbreekt, kan niet worden nagegaan of er sprake was van een geldig visum, hetgeen niet voor risico van eiser dient te komen. Voorts heeft verweerder volgens eiser ten onrechte de Duitse autoriteiten niet in kennis gesteld van de omstandigheid dat een visumsticker in dit geval ontbreekt.
4. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser op 8 maart 2017 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland te Yangon, in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, geldig van 12 april 2017 tot 19 april 2017. Nu op het moment van de asielaanvraag van eiser, te weten 13 april 2017, sprake was van een visum waarvan de geldigheidsduur nog niet was verlopen, heeft verweerder eiser op juiste gronden geclaimd bij Duitsland op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Er zijn geen aanknopingspunten gegeven op grond waarvan verweerder niet van de juistheid van de informatie uit EU-Vis heeft kunnen uitgaan. Daarbij is van belang dat het paspoort, behorende bij het verstrekte visum, bij eiser is aangetroffen. Dat de visumsticker ontbreekt, omdat eiser de pagina met daarop de visumsticker uit zijn paspoort heeft gescheurd, maakt niet dat er om die reden geen sprake zou zijn van een geldig visum. Ook is van belang dat eiser zelf heeft verklaard dat hij een visum heeft aangevraagd bij de Duitse autoriteiten, en dat deze ook aan hem is verstrekt. Gelet op vorenstaande zijn de Duitse autoriteiten derhalve op juiste gronden verantwoordelijk geacht voor de behandeling van eisers asielverzoek.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017.

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.