ECLI:NL:RBDHA:2017:7688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
AWB 17/8619, 17/8621
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijk verklaring van een asielaanvraag op grond van onvoldoende bewijs van internationale bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een minderjarige van Syrische nationaliteit, zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard zag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris stelde dat de eiser internationale bescherming genoot in Duitsland, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag in Nederland. Eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was dat hij daadwerkelijk een verblijfsvergunning asiel in Duitsland had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank concludeerde dat de informatie die de staatssecretaris had overgelegd, niet voldeed aan de eisen voor het aantonen van bescherming in Duitsland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de minderjarige eiser in acht genomen moesten worden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/8619 (beroep)
AWB 17/8621 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 18 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. M. Haanstra, advocaat te Groningen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen een tolk Arabisch, mevrouw [naam 1] , en twee medewerkers van Nidos, mevrouw [naam 2] en mevrouw [naam 3] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser in Duitsland internationale bescherming geniet, hetgeen een sterkere band oplevert met dat land. Voorts wordt er door verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgegaan dat Duitsland haar verplichtingen ten opzichte van eiser zal nakomen en dat eiser bij voorkomende problemen kan klagen en om bescherming kan vragen bij de Duitse autoriteiten. Voor eisers medische problemen kan eiser zich wenden tot medische zorg in Duitsland, die vergelijkbaar is met de medische zorg in Nederland.
2. Eiser voert aan dat niet is gebleken dat aan hem een verblijfsvergunning asiel in Duitsland is verleend en dat een mogelijk aan eiser verleende verblijfsvergunning nog steeds geldig is. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar een recent onderzoek, maar onduidelijk is waar verweerder op doelt. In het procesdossier is enkel een bericht van 4 januari 2017 opgenomen waaruit blijkt dat er contact is geweest met de Duitse autoriteiten. Uit een mailbericht van Nidos dat eiser bij de zienswijze heeft overgelegd, blijkt echter dat de verblijfsvergunning van eiser in Duitsland inmiddels zou zijn ingetrokken. Eiser is op 10 september 2016 in Nederland aangekomen. Op 25 oktober 2016 zou hij in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel in Duitsland, ofschoon hij toen al geruime tijd in Nederland verbleef en ook in Duitsland bekend was dat hij daar was vertrokken. Eiser voert aan dat op het moment dat hij zijn asielaanvraag deed, nog geen sprake was van een verblijfsvergunning in Duitsland. Derhalve is de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (hierna: de Dublinverordening) op eiser van toepassing. De verplichting tot terugname voor Duitsland vervalt, nu eiser een onbegeleide minderjarige is. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest M.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juni 2013 (ECLI:EU:C:2013:367). Dat aan eiser een verblijfsvergunning is verleend na zijn vertrek naar Nederland doet daar niet aan af, nu evident sprake is van een ambtelijke misslag. Verweerder had nader onderzoek moeten instellen en meer vragen moeten stellen aan de Liaison Officer naar deze gang van zaken in Duitsland. Verweerder heeft tot op heden nog geen afschrift van de Duitse verblijfsvergunning asiel overgelegd. Voorts verwijst eiser naar het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De informatie die verweerder heeft overgelegd voldoet niet aan dit beleid. Zolang er geen bewijs van een vergunning in Duitsland is, kan eiser niet aan Duitsland worden overgedragen.
Ter zitting voert eiser aan dat hij pas op 14 mei 2017 de e-mails van 12 en 13 april 2017 van verweerder heeft ontvangen. Eiser heeft daardoor niet meer de mogelijkheid gehad nader onderzoek te laten doen door Nidos. Eiser is hierdoor in zijn belangen geschaad. Daarbij komt dat noch uit deze e-mails, noch uit de memo van 4 januari 2017 blijkt welke informatie aan de Duitse autoriteiten is voorgelegd en met wie de Liaison Officer contact heeft gehad. Het is van belang om uit te sluiten dat de verblijfsvergunning van eiser niet is ingetrokken.
2.1
Bij schrijven van 9 mei 2017 heeft verweerder, ter completering van het procesdossier, de mailwisseling van 12 en 13 april 2017 tussen de beslisambtenaar en de Liaison Officer Dublin, drs. [naam 4] te Duitsland, overgelegd. De verwijzing in het bestreden besluit naar het recente onderzoek is een verwijzing naar het onderzoek uit de mailwisseling, aldus verweerder. De informatie van 4 januari 2017 is ook afkomstig van de Liaison Officer. Daar wordt in de mail van 13 april 2017 naar verwezen.
Ter zitting heeft verweerder, desgevraagd, het standpunt ingenomen dat hiermee sprake is van voldoende onderzoek van de zijde van verweerder. Het is informatie die afkomstig is van de Liaison Officer van de Unit Dublin in Duitsland. Hij is ook verantwoordelijk voor informatievoorziening in het kader van Dublinoverdrachten. Hij kan dus uitzoeken of er een verblijfsstatus is verleend. Dat in de memo van 4 januari 2017 is opgemerkt dat er geen familierelatie van eiser is aangetroffen in Duitsland, betekent niet dat er getwijfeld hoeft te worden aan de inhoud van de memo. Misschien heeft de oom van eiser de asielprocedure in Duitsland niet afgemaakt. Het enkele feit dat een familierelatie er niet is aangetroffen, betekent niet dat er reden is voor twijfel. Ten aanzien van de e-mail van Nidos heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er niet uit blijkt met wie er is gesproken. Desalniettemin heeft verweerder nader onderzoek verricht door opnieuw contact op te nemen met de Liaison Officer. Uit de e-mail van 13 april 2017 blijkt dat de stand van zaken ongewijzigd is. Voornoemde informatie is voldoende in het licht van voornoemd beleid. Verweerder ziet geen noodzaak om de verleende verblijfsvergunning asiel in Duitsland op te vragen. De stelling van eiser dat er sprake zou zijn van een ambtelijke misslag omdat eiser al enige tijd uit Duitsland was vertrokken toen de verblijfsvergunning aan hem is verleend, strookt niet met de informatie van de Liaison Officer. Dan had er sprake moeten zijn geweest van een intrekking, en dat is niet het geval.
2.2 De rechtbank overweegt als volgt.
2.2.1
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, voor zover hier van belang, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Op grond van het derde lid van dat artikel worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf.
2.2.2
Ingevolge paragraaf C2/6.1 Vc kan de bescherming in een ander EU-lidstaat in ieder geval blijken uit:
- Een verblijfsdocument;
- Het Eurodac Search Result;
- Informatie uit de betreffende lidstaat waaruit volgt dat de vreemdeling bescherming geniet dan wel (opnieuw) in aanmerking komt voor bescherming;
- Verklaringen van de vreemdelingen waaruit volgt dat hij in een andere EU-lidstaat bescherming geniet. Wanneer het verblijfsdocument van de vreemdeling verlopen is, wil dat niet zeggen dat de vreemdeling geen bescherming meer geniet in de betreffende EU-lidstaat. In dat geval moet worden nagegaan of de bescherming nog steeds aanwezig is. Wanneer een vreemdeling bescherming geniet in een ander EU-lidstaat, is toegang tot en terugkeer naar de andere lidstaat gegarandeerd.
2.3
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft in Duitsland op 15 april 2016 asiel aangevraagd. Op 12 september 2016 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2.4
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser daadwerkelijk internationale bescherming in Duitsland geniet.
Blijkens het resultaat dacty-onderzoek Duitsland van 4 januari 2017, is onder vermelding van het Duitse Eurodac-nummer [nummer 1] , dossiernummer [nummer 2] , onderzoek gedaan naar eiser bij de Duitse autoriteiten. Daaruit blijkt dat van eiser Syrische documenten zijn aangetroffen inzake familie en registratie en dat de stad Coburg het voogdijschap over eiser heeft. Er is geen familierelatie in het dossier aangetroffen. Op 25 oktober 2016 is de asielaanvraag van eiser ingewilligd en is hij erkend als vluchteling. Deze beslissing is op 30 oktober 2016 rechtsgeldig geworden. Eiser is op 10 september 2016 gemeld als vertrokken naar het buitenland en hij wordt gezocht.
Op 12 april 2017 heeft verweerder contact gezocht met de Liaison Officer, de heer [naam 4] , met de vraag of de verblijfsvergunning van eiser inmiddels zou zijn ingetrokken door de Duitse autoriteiten, onder vermelding naar voornoemd dossiernummer van eiser. Daarop heeft de Liaison Officer op 13 april 2017 per e-mail meegedeeld dat de beslissing niet is ingetrokken en dat de stand van zaken nog hetzelfde is als eerder dit jaar.
2.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar het dacty-onderzoek van 4 januari 2017 en de e-mailwisseling van 12 en 13 april 2017, niet heeft voldaan aan het beleid zoals geformuleerd in paragraaf C2/6.1 Vc. Deze informatie is onvoldoende om te kwalificeren als ‘informatie uit de betreffende lidstaat waaruit volgt dat de vreemdeling bescherming geniet’. Weliswaar kan worden aangenomen dat er contact is geweest met de Liaison Officer van Duitsland, recentelijk op 13 april 2017. Maar de omstandigheid dat eiser informatie van Nidos heeft overgelegd waaruit valt op te maken dat een ambtenaar van de gemeente Coburg ervan uit gaat dat de verblijfsvergunning van eiser mogelijk niet is verleend dan wel is ingetrokken, de omstandigheid dat eiser al zo’n zes weken uit Duitsland was vertrokken toen hem de verblijfsvergunning asiel zou zijn verleend, en de omstandigheid dat blijkens de memo er geen familieleden in Duitsland zouden verblijven terwijl eiser daar een oom heeft, maken dat het op de weg van verweerder lag om nader onderzoek te doen. De memo van 4 januari 2017 en de e-mail van 13 april 2017 acht de rechtbank in het licht van hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende. Ook is niet gebleken dat de Liaison Officer contact heeft gehad met de gemeente Coburg over de door Nidos overgelegde informatie. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het niet mogelijk is om de verblijfsvergunning asiel van eiser op te vragen bij de Duitse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt.
3. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en evenmin berust op een kenbare en deugdelijke motivering, zodat het besluit niet in stand kan blijven. Nu onduidelijk is of de Duitse autoriteiten daadwerkelijk een verblijfsvergunning asiel aan eiser hebben verleend, dan wel dat deze is verleend en niet inmiddels is ingetrokken, is de asielaanvraag ten onrechte afgewezen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
De rechtbank komt gelet hierop niet toe aan de beroepsgrond dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit had moeten uitgaan van de feiten zoals die waren ten tijde van de asielaanvraag van eiser. De andere door eiser aangevoerde beroepsgrond zal de rechtbank om proceseconomische reden hieronder bespreken, nu de rechtbank ook ten aanzien van die grond van oordeel is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, mocht uit nader onderzoek van verweerder blijken dat aan eiser een verblijfsvergunning asiel is verleend en dat deze thans nog geldig is.
4. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Die bepaling schrijft voor dat de belangen van het kind voorop dienen te staan. Eiser is een kwetsbare jongen met psychische problemen. Dit wordt bevestigd door zijn voogd en behandelaar. Eiser voelde zich in Duitsland eenzaam en onbegrepen en hij had problemen met zijn oom. Verder heeft hij in Nederland aansluiting gevonden bij zijn familie. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de bijzonderheden van eiser en zijn minderjarigheid. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat het om een heel kwetsbare jongen gaat, waar Nidos de handen vol aan had. Eisers leven krijgt net weer wat structuur nu hij een stukje van zijn familie terug heeft gevonden in Nederland. Eiser heeft in het eerste gehoor al gewezen op het verblijf van zijn neef in Nederland. Via gezinshereniging zijn de ouders van die neef naar Nederland gekomen en zij hebben een korte periode voor eiser gezorgd. Eiser verblijft thans in een asielzoekerscentrum in de buurt van dit gezin.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verwijzing van eiser naar de omstandigheid dat hij een neef en een oom van vaderszijde in Nederland heeft, niet afdoet aan het voorgaande nu de Dublinverordening niet op eiser van toepassing is. Ook de psychische problemen van eiser en dat zowel zijn voogd als zijn behandelaar het beter voor hem achten dat hij in Nederland blijft, nu er een traject is gestart en hij zich in Duitsland alleen voelt, leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder beroept zich in dit verband op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en stelt dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Nederland.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er een duidelijke band is tussen eiser en Duitsland, nu aan hem een verblijfsvergunning is verleend. Daarbij komt dat eiser langer in Duitsland heeft verbleven dan in Nederland. Hij heeft daar in opvang gezeten en onderwijs gevolgd en vrienden gemaakt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn oom en neef in Nederland een bijzondere band heeft. In de besluitvorming is voldoende rekening gehouden met de minderjarigheid van eiser.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 24 van het Handvest hebben kinderen recht op bescherming en zorg die nodig is voor hun welzijn en vormen de belangen van het kind bij alle handelingen in verband met kinderen de eerste overweging.
4.3
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) en de uitspraak van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621), volgt dat reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU is erkend als vluchteling, dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000. In dat geval hoeft het standpunt van verweerder, dat de banden van de vreemdeling met die lidstaat sterker zijn dan die met Nederland en dat het daarom redelijk zou zijn naar dat land terug te keren, niet nader te worden gemotiveerd. Het enkele feit dat een vreemdeling erkend is als vluchteling, dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft in een lidstaat is voldoende om aan te nemen dat sprake is van een zodanige band met dat land dat het redelijk is om naar dat land toe te gaan. Wel moeten, gelet op de rechtstreekse werking van artikel 3 van het Internationaal Verdrag tot bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK), waarop artikel 24 van het Handvest gebaseerd is, bij alle maatregelen die kinderen betreffen, de belangen van het desbetreffende kind worden betrokken. De bestuursrechter moet (terughoudend) toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden beluit niet blijkt dat de aangevoerde omstandigheid dat eiser door zijn minderjarigheid en psychische problemen extra kwetsbaar is en dat hij in Nederland familieleden heeft, zijn betrokken. De toelichting van verweerder ter zitting acht de rechtbank in dit verband onvoldoende, mede gelet op hetgeen namens eiser ter zitting is aangevoerd over de band met zijn familieleden in Nederland. Ook het oordeel van de voogd en de behandelaar zijn onvoldoende (kenbaar) bij de besluitvorming betrokken. De stelling van verweerder, dat hij ook in Duitsland een medische behandeling kan krijgen voor eventuele psychische klachten, doet aan het voorgaande niet af nu dit slechts één aspect van eisers kwetsbaarheid betreft. De beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank ziet, gelet op de aard van de zaak, geen aanleiding om toepassing te geven aan de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a Awb.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 990,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 495,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I de Greef, rechter, tevens voorzieningenrechter in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel