Overwegingen
1. Bij besluit van 10 oktober 2007 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wegens artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag met daaraan gekoppeld een signalering in het SIS, waartegen eiser bezwaar heeft ingesteld. Dit bezwaar is bij besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard, tegen welk besluit eiser beroep heeft ingesteld. Bij uitspraak van 17 april 2012 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak in hoger beroep bij uitspraak van 21 maart 2013 bevestigd.
2. Op 25 maart 2016 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring en daaraan gekoppeld de verwijdering van zijn signalering uit het SIS. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser sinds zijn ongewenstverklaring niet tien jaren onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven en ook aan de overige voorwaarden voor opheffing neergelegd in het nationale recht niet is voldaan.
3. Eiser heeft daar tegen aangevoerd dat, hoewel eiser niet aaneengesloten tien jaar buiten Nederland heeft verbleven sinds zijn ongewenstverklaring, sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Op eiser is Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Richtlijn 2004/38) van toepassing. De ongewenstverklaring is daarom in strijd met het Unierecht. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij op 8 november 2010 via Turkije Engeland is ingereisd. Eiser is met ingang van 1 oktober 2013 in Engeland in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel geldig tot 30 september 2018. Hij heeft bestendig verblijf in Engeland en woont daar met zijn echtgenote en drie kinderen. Zijn echtgenote en kinderen hebben de Engelse nationaliteit. De ongewenstverklaring dient wegens bijzondere feiten en omstandigheden te worden opgeheven.
4. Ter zitting heeft eiser zich, anders dan in gronden van zijn beroep, op het standpunt gesteld dat de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) niet op hem van toepassing is en daarom die beroepsgrond ingetrokken.
5. Op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
6. Op grond van artikel 6.6, vierde lid, van het Vb zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
7. Vaststaat dat eiser heeft verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring, dus het ligt op de weg van verweerder om deze aanvraag te toetsen aan de nationale regelgeving waaronder artikel 6.6 van het Vb. Eiser heeft niet betwist dat hij sinds zijn ongewenstverklaring niet tien jaren onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven.
8. Eiser heeft niet voldaan aan de verplichting om bij zijn aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring relevante gegevens te verstrekken als bedoeld in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb. Zo heeft eiser geen schriftelijke verklaring overgelegd, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar eiser sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat hij zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging is onderworpen. Eiser betwist dit ook niet, maar hij stelt dat het feit dat hij in het Verenigd Koninkrijk in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel een aanwijzing is dat hij niet aan strafvervolging is onderworpen. Voorts heeft hij in dit kader betoogd dat het voor het Verenigd Koninkrijk blijkbaar niet relevant is dat hij in Nederland ongewenst is verklaard wegens artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij aldaar in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft een kopie van dit document overgelegd.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser hierin niet hoeft te volgen. Daartoe is van belang dat uit de afgifte van een verblijfsvergunning asiel in het Verenigd Koninkrijk niet blijkt gedurende welke periode eiser in Turkije en het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven. Evenmin blijkt daaruit dat eiser zich sinds zijn vertrek uit Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven of is onderworpen aan strafvervolging. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden genoemd onder artikel 6.6, vierde lid, van het Vb. Dit betekent dat verweerder niet toekomt aan de vraag of het gevaar voor de openbare orde is geweken en derhalve de vraag of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die verweerder ertoe nopen de ongewenstverklaring eerder op te heffen, dus binnen de termijn van verblijf van tien aaneengesloten jaren buiten Nederland sinds de ongewenstverklaring.
10. Over het betoog van eiser dat de ongewenstverklaring in strijd is met het Unierecht, meer in het bijzonder de Richtlijn 2004/38, en dat het Unierechtelijk openbare-ordecriterium zoals neergelegd in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38 op hem van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het gegeven dat de echtgenote en kinderen van eiser de Britse nationaliteit hebben. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als begunstigde in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38. Eiser en zijn gezin verblijven in het Verenigd Koninkrijk, en er is niet gebleken dat eiser samen met haar naar Nederland is gereisd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Richtlijn 2004/38 niet op hem van toepassing is en verweerder terecht niet aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium heeft getoetst, maar aan de nationale regelgeving over de opheffing van de ongewenstverklaring.
12. Eiser heeft voorts betoogd dat de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de besluiten van 22 april 2016 en 30 augustus 2016 heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de ongewenstverklaring van eiser geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat geen sprake was van familie- of gezinsleven tussen eiser, zijn partner en zijn kinderen in Nederland. De stelling van eiser ter zitting dat eiser zijn recht op vrij verkeer niet kan uitoefenen en dat dit een schending is van artikel 8 van het EVRM, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuist standpunt heeft ingenomen, omdat artikel 8 van het EVRM geen waarborg biedt om vrijelijk door de Europese Unie te reizen.
13. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verblijfsvergunning asiel die eiser in Engeland heeft en het feit dat zijn echtgenote en kinderen de Britse nationaliteit hebben zich niet verzetten tegen een signalering in het SIS. Eiser kan het Verenigd Koninkrijk vrijelijk in- en uitreizen. De SIS-signalering is in overeenstemming met artikel 25, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II). Eiser heeft weliswaar betoogd dat hij in augustus 2015 naar Eurodisney in Frankrijk wilde reizen en dat dit hem werd belet door zijn SIS-signalering, maar de vraag of door de SIS-signalering sprake is van een onrechtvaardige beperking van zijn recht op vrij verkeer, aangezien hij nu niet vrijelijk door de Europese Unie kan reizen, dient te worden beantwoord door de toegang-weigerende staat. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser op grond genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de opheffing van zijn ongewenstverklaring en de daaraan gekoppelde signalering in het SIS.
15. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.