ECLI:NL:RBDHA:2017:7170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/27019, AWB 17/1343 en AWB 17/1344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door een Chinese verzoekster. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die ook een inreisverbod van twee jaar oplegde. De verzoekster had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar deze was met terugwerkende kracht ingetrokken omdat zij onjuiste gegevens had verstrekt. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. De rechtbank heeft de belangenafweging tussen het belang van de verzoekster en het Nederlands algemeen belang gemaakt en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoekster heeft in Nederland een bestaan opgebouwd, maar dit gebeurde zonder rechtmatig verblijf, wat voor haar eigen risico komt. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/27019, AWB 17/1343 en AWB 17/1344
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2017 op de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. A. Duisterwinkel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. van Beers).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Daarbij heeft verweerder aan verzoekster ook een inreisverbod opgelegd van twee jaar.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend. Verder heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 17 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (AWB 17/1343) en het daarin vervatte inreisverbod (AWB 17/1344). Omdat verzoekster beroep heeft ingesteld geldt haar eerdere verzoek om een voorlopige voorziening als een verzoek gedaan hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
2. De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1967 en in het bezit te zijn van de Chinese nationaliteit. Met ingang van 15 juni 2007 is aan haar op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov) een verblijfsvergunning regulier verleend. Bij besluit van 24 februari 2016 heeft verweerder deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007 ingetrokken, omdat verzoekster onjuiste gegevens over haar identiteit heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Het hiertegen door verzoekster ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 12 september 2016 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2016:13363). Daartegen is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak in rechte vaststaat. Op 8 april 2014 heeft verzoekster onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’. Verzoekster beoogt verblijf bij referent, haar partner.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen omdat zij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Omdat in rechte vaststaat dat verweerder de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mocht intrekken en omdat verzoekster derhalve wordt geacht nooit rechtmatig verblijf te hebben gehad, komt zij niet op grond van artikel 3.82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking, aldus verweerder. Verzoekster komt volgens verweerder evenmin in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17 van de Vw 2000 dan wel artikel 3.71 van het Vb 2000. Verweerder acht uitzetting van verzoekster voorts niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Hoewel familieleven tussen verzoekster en referent wordt aangenomen, valt de belangenafweging tussen het belang van verzoekster en dat van de Nederlandse overheid in het nadeel van verzoekster uit. Verweerder betrekt hierbij dat verzoekster in Nederland gezinsleven is gaan uitoefenen zonder dat zij hier rechtmatig verblijf had en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in China uit te oefenen. Het beroep van verzoekster op de hardheidsclausule slaagt niet, aldus verweerder. Omdat verzoekster aan een eerder terugkeerbesluit van 24 februari 2016 geen gevolg heeft gegeven heeft verweerder haar voorts op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd van twee jaar. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels af te wijken. Omdat verweerder het bezwaarschrift van verzoekster kennelijk ongegrond heeft geacht heeft hij voorts afgezien van horen in bezwaar.
4. Verzoekster kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Verzoekster stelt dat zij wel op grond van het eerste lid van artikel 3.82 van het Vb 2000 van het mvv-vereiste moet worden vrijgesteld. Volgens verzoekster is in haar geval geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, onder b, van het Vb 2000 nu aan haar bij bekendheid met de juiste en volledige gegevens wél een verblijfsvergunning zou zijn verleend. Verzoekster verwijst in dit verband naar de Nota van Toelichting bij artikel 3.82 van het Vb 2000 (Staatsblad 2000, nr. 497). Verder beroept verzoekster zich in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1109). Verzoekster stelt verder dat verweerder al ten tijde van de vergunningverlening wist dat zij onjuiste gegevens had opgegeven en dat verweerder deze situatie zelf willens en wetens negen jaar heeft laten bestaan. Volgens verzoekster is daarmee sprake van stilzitten van verweerder als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 oktober 2014 in de zaak Jeunesse tegen Nederland (Jeunesse). Verzoekster stelt verder dat wel sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Verzoekster heeft een bestaan opgebouwd in Nederland en is geworteld in de Nederlandse samenleving. Daarbij heeft zij familieleven met referent en voldoen zij en referent aan alle voorwaarden voor vergunningverlening. Dat verzoekster verweerder voor een voldongen feit heeft gesteld door zonder rechtmatig verblijf familieleven te intensiveren en dat dit voor haar eigen risico dient te komen, is volgens haar onjuist. Verzoekster wijst er ook in dit verband op dat verweerder tot vergunningverlening is overgegaan terwijl hij al wist dat er onjuiste persoonsgegevens waren verstrekt, en dat hij de vergunning pas negen jaar later heeft ingetrokken. Verder is volgens verzoekster wel sprake van objectieve belemmeringen om het familieleven in China uit te oefenen, in die zin dat referent gebonden is aan Nederland doordat hij hier werk en een bejaarde moeder heeft. Verzoekster stelt daarnaast dat verweerder het inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 niet als deel van een meeromvattend besluit had mogen uitvaardigen. Het standpunt van verweerder dat het inreisverbod een zelfstandige beschikking als bedoeld in voornoemde bepaling is, nu het losstaat van het terugkeerbesluit dat daaraan voorafging, is volgens verzoekster onjuist. Verder overweegt verzoekster dat ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Vb 2000 geen inreisverbod wordt uitgevaardigd zolang de redelijke termijn van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 niet verstreken is.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
5.1.
Het standpunt van verzoekster dat verweerder haar op grond van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste had moeten vrijstellen omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, onder b, van het Vb 2000, slaagt niet. Immers, in rechte staat vast dat verweerder de eerder aan verzoekster verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken. Verwezen wordt naar ECLI:NL:RBDHA:2016:13363. Omdat de vergunning van verzoekster is ingetrokken en zij de laatste twee jaar dus geen rechtmatig verblijf heeft gehad kan zij geen geslaagd beroep doen op de vrijstellingsgrond van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000.
5.2.
Het beroep van verzoekster in dit verband op ECLI:NL:RVS:2017:1109 slaagt niet. De aanvraag van verzoekster is immers niet afgewezen op grond van het bij die uitspraak onverbindend verklaarde artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000, maar wegens het ontbreken van een geldige mvv. Daarbij is de reden voor het feit dat verzoekster niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 in aanmerking komt gelegen in het feit dat zij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad en niet in het feit dat zij eerder onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden.
5.3.
Dat verweerder ten tijde van de vergunningverlening al wist dat verzoekster onjuiste gegevens had verstrekt en desondanks tot vergunningverlening is overgegaan, waardoor verzoekster in Nederland familieleven kon opbouwen, maakt voorts niet dat sprake is van stilzitten van verweerder zoals bedoeld in het arrest Jeunesse. Verweerder heeft ter zitting terecht overwogen dat in dit geval geen sprake is van een situatie vergelijkbaar met die in het arrest Jeunesse. Zo heeft bijvoorbeeld verzoekster, anders dan de vreemdeling in dat arrest, nooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad. Daarbij kan het verweerder niet verweten worden dat verzoekster pas op 11 mei 2015 heeft verzocht om wijziging van haar persoonsgegevens in de Basisregistratie personen (BRP) in haar echte naam en geboortedatum en dat zij eerst bij haar aanvraag tot vervanging van haar verblijfsvergunning op 11 januari 2016 dit paspoort heeft overgelegd, terwijl de vergunning aan haar was verleend onder de personalia [naam] , geboren op [geboortedatum 2] 1984.
5.4.
Het standpunt van verzoekster dat afwijzing van haar aanvraag schending oplevert van artikel 8 EVRM, nu zij een bestaan en familieleven heeft opgebouwd in Nederland en nu er belemmeringen zijn voor het uitoefenen van het familieleven in China, slaagt evenmin. Uit jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken en zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van verzoekster uitvalt. Dat verweerder de eerder aan verzoekster verleende verblijfsvergunning mocht intrekken staat in rechte vast. Verzoekster heeft daarmee nooit rechtmatig verblijf gehad. Dat verzoekster, wetende dat zij haar verblijf op onrechtmatige wijze had verkregen, in Nederland een bestaan heeft opgebouwd en haar familieleven heeft geïntensiveerd komt voor eigen risico. Daarbij is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in China uit te oefenen. Dat referent aan Nederland is gebonden omdat hij hier werk en een bejaarde moeder heeft is zonder voldoende verklaring pas in beroep aangevoerd. Verweerder heeft daarbij ter zitting terecht overwogen dat deze omstandigheden zonder meer niet zijn aan te merken als objectieve belemmeringen zoals hier bedoeld.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van verzoekster wegens het ontbreken van een geldige mvv mogen afwijzen.
Ten aanzien van het beroep tegen het inreisverbod
5.6.
Het standpunt van verzoekster dat verweerder het inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 middels een aparte beschikking had moeten uitvaardigen en niet als deel van een meeromvattend besluit, slaagt evenmin. Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat de minister een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een ‘zelfstandige beschikking’ wordt uitgevaardigd, dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de Memorie van Toelichting (TK 2009-2010, 32 420, nr. 3) bij voornoemde bepaling voort dat de eis dat het terugkeerbesluit onder genoemde omstandigheden middels een zelfstandige beschikking moet worden uitgevaardigd slechts beoogt te voorkomen dat een inreisverbod wordt uigevaardigd zonder dat sprake is van een vertrektermijn die ongebruikt is verstreken. Kortom, met een ‘zelfstandige beschikking’ wordt bedoeld een beschikking die losstaat van het terugkeerbesluit dat daaraan vooraf ging en niet althans niet persé een separaat besluit in de zin van een apart document. Omdat verzoekster aan een eerder terugkeerbesluit van 24 februari 2016 geen gevolg heeft gegeven heeft verweerder haar wel bij het bestreden meeromvattende besluit een inreisverbod mogen opleggen.
5.7.
De stelling van verzoekster dat haar ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Vb 2000 geen inreisverbod mag worden opgelegd aangezien de redelijke termijn van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000 nog niet is verstreken, slaagt niet. De rechtbank volstaat in dit verband met een verwijzing naar hetgeen onder 5.1 is overwogen.
Ten aanzien van beide beroepen
5.8.
Het standpunt van verzoekster dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar, slaagt niet. Van horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen verzoekster in bezwaar heeft aangevoerd is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van verzoekster mocht afzien. Nu verweerder in bezwaar nog niet bekend kon zijn met het door verzoekster pas in beroep aangevoerde standpunt dat sprake is van objectieve belemmeringen nu referent aan Nederland gebonden is omdat hij hier werk en een bejaarde moeder heeft kon dit zonder meer geen reden zijn voor horen in bezwaar.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Gegeven de beslissing op de beroepen is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op de beroepen, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.