ECLI:NL:RBDHA:2017:7157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige verklaringen over desertie en afvalligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een vreemdeling met een V-nummer, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel op basis van problemen die hij ondervond in zijn thuisland Iran. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de verklaringen van eiser over zijn desertie en de problemen die hij ondervond na zijn afvalligheid ongeloofwaardig achtte. Eiser had verklaard dat hij in 2010 was gedeserteerd omdat hij niet langer de islam aanhing en dat hij in 2012 in hechtenis was genomen. Hij stelde dat hij na zijn vrijlating problemen had ondervonden, waaronder een aanval in een moskee en bedreigingen van de inlichtingendienst. Tijdens de zitting op 8 juni 2017 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Iran. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 juni 2017, en er werd een rechtsmiddel tegen deze uitspraak aangekondigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10924

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. D. Maleki),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kristel).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is verschenen D. Hosseini, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard dat hij sinds zijn middelbare schoolperiode niet langer de islam aanhangt en om die reden in 2010 is gedeserteerd, omdat hij werd gedwongen te bidden. Hij heeft in 2012 ongeveer 17 dagen in hechtenis gezeten vanwege zijn desertie, waarna hij is vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zou terugkeren naar de militaire dienst. Daarnaar is hij echter nooit teruggekeerd. Voorts heeft eiser verklaard dat zijn moeder in november 2014 is overleden, maar dat hij noch het ziekenhuis, noch voor de uitvaart de moskee in mocht, omdat hij onrein zou zijn. Eiser heeft toen de imam van de moskee en de profeet beledigd, waarna hij door de aanwezigen in de moskee is aangevallen. Nadat hij is gevlucht heeft hij bij een vriend verbleven, waar hij via een telefoontje van zijn broer te horen kreeg dat agenten van de inlichtingendienst naar eisers huis waren gekomen en naar hem op zoek waren, omdat de raad van de wijk een klacht tegen hem in hebben gediend in verband met zijn beledigingen. Hierop heeft eiser Iran verlaten, aldus eiser.
2. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- desertie en de daarop volgende problemen;
- incident in november 2014 en de daarop volgende problemen.
Verweerder acht het eerste element vooralsnog geloofwaardig, maar de twee andere elementen ongeloofwaardig.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat hij de islam heeft beledigd. Verweerder heeft ten onrechte zijn afvalligheid niet als relevant element aangemerkt en onzorgvuldig gehandeld door hier tijdens het nader gehoor niet op door te vragen. Ook heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser dusdanige (geloofwaardige) problemen heeft ondervonden die zouden duiden op een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. Hij heeft de door hem ondervonden problemen immers duidelijk naar voren gebracht. Daarbij komt dat verweerder niet heeft onderkend dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden, nu hij dan gedwongen zal zijn zich terughoudend op te stellen in zijn levenswijze. Hij zal onmenselijk worden behandeld, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het EVRM, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Het is aan de vreemdeling om de door hem ondervonden problemen, op grond waarvan hij asiel aanvraagt, naar voren te brengen en aannemelijk te maken. Eiser heeft hiertoe in het vrije relaas de mogelijkheid gekregen. Vervolgens zijn aan eiser vragen gesteld over hetgeen hij in zijn relaas naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het verslag van het nader gehoor dat verweerder daarbij voldoende rekening heeft gehouden met het FMMU-advies en hem duidelijke vragen heeft gesteld. Aan het eind van het nader gehoor heeft de medewerker van de IND een samenvatting gemaakt van de verklaringen van eiser, waarmee eiser heeft ingestemd. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat eiser daarop in zoverre geen correcties of aanvullingen heeft ingediend en ook in zijn zienswijze geen andere problemen naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om alle door hem ondervonden problemen naar voren te brengen. Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat verweerder tijdens het nader gehoor onvoldoende zou hebben doorgevraagd.
4.2
Eiser wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat verweerder zijn afvalligheid als apart relevant element had moeten beoordelen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond dit expliciet als relevant element op te nemen in het voornemen. Verweerder heeft in het voornemen echter wel rekening gehouden met de afvalligheid van eiser, maar geoordeeld dat dit onvoldoende zwaarwegend is voor de conclusie dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Gelet daarop heeft verweerder de gestelde afvalligheid van eiser voldoende bij zijn beoordeling betrokken en het voornemen en het bestreden besluit in zoverre voldoende gemotiveerd.
4.3
Uit het landgebondenbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 blijkt niet dat afvalligen behoren tot een groep die systematisch worden blootgesteld aan vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Het is dan ook aan eiser om het een en ander aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat hij daarin niet is geslaagd. Verweerder heeft ten aanzien van de desertie en de daarop volgende problemen zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd over waar hij direct na de desertie heeft overnacht. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser in hechtenis is genomen, nu eiser vaag en summier heeft verklaard over de datum van zijn hechtenis. Ook heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser vanaf zijn vrijlating geen problemen meer heeft ondervonden vanwege zijn desertie, omdat hij een nieuwe simkaart in zijn telefoon heeft gedaan. De verklaring van eiser dat hij jarenlang uit handen van de autoriteiten heeft weten te blijven, omdat [woonplaats] , de plaats waar hij woonde, een chaos is, terwijl hij in het kader van het incident in november 2014 heeft verklaard dat de inlichtingendienst hem snel heeft weten te traceren, omdat [woonplaats] een kleine stad is waarin hij eenvoudig te vinden is, heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig kunnen vinden. Ten aanzien van het incident in november 2014 en de daarop volgende problemen heeft verweerder terecht zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over op welke datum hij uit zijn woonplaats is vertrokken. Ook heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat hij door de aanwezigen in de moskee zou zijn aangevallen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen stellen dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over het bezoek van de inlichtingendienst bij zijn woning en dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot hoe hij op de hoogte is geraakt dat de raad van de wijk een aanklacht tegen hem heeft ingediend en vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over hoe de inlichtingendienst aan zijn telefoonnummer is gekomen.
4.4
Eiser heeft onvoldoende aangevoerd om ten aanzien van de ongeloofwaardigheid tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen (geloofwaardige) problemen heeft gehad ten aanzien van zijn afvalligheid, noch dat er enige aanleiding is om te veronderstellen dat hij problemen moet vrezen. Gelet daarop heeft verweerder eveneens terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Iran.
5. Het beroep is ongegrond
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.