In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2017 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de inkomstenbelasting en de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) van eiser, die in 2013 zowel loon uit dienstbetrekking ontving als zorg verleende aan mevrouw F, waarvoor hij betaald werd uit haar persoonsgebonden budget. Eiser had in zijn aangifte inkomstenbelasting alleen zijn loon opgegeven, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag ook het inkomen uit zorgverlening had meegenomen. De rechtbank moest beoordelen of eiser ib/pvv en bijdrage Zvw verschuldigd was over dit inkomen en of hij dit inkomen als bruto of netto had ontvangen.
Eiser stelde dat er loonheffing was ingehouden door F en dat de vergoeding voor de zorgverlening netto aan hem was uitbetaald, wat hij met een contract had geregeld. De rechtbank oordeelde echter dat eiser dit niet aannemelijk had gemaakt, aangezien hij geen jaaropgaaf of contract had overgelegd. Bovendien was niet gebleken dat eiser en F gebruik hadden gemaakt van de ‘opting-in regeling’ en dat F als inhoudingsplichtige voor de loonheffing bekend was. De rechtbank concludeerde dat het inkomen uit zorgverlening kwalificeerde als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en dat eiser hierover ib/pvv en bijdrage Zvw verschuldigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.
De rechtbank benadrukte dat als eiser met F een netto tarief had afgesproken, hij met haar moest regelen dat hij deze bedragen terugkreeg. Ook werd het beroep geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente, maar eiser had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.