ECLI:NL:RBDHA:2017:7060

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
C/09/517100 / FA RK 16-6540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verklaring rechtsvermoeden van overlijden afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2017 uitspraak gedaan op een verzoekschrift dat op 25 augustus 2016 was ingekomen. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. van den Berg, vroeg de rechtbank om te verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden bestaat van haar vermiste echtgenoot, die sinds 7 juli 2014 vermist is. De vermiste had aangegeven humanitaire hulp te willen bieden in een vluchtelingenkamp en zou volgens verzoekster op 1 januari 2015 zijn overleden in Irak. Verzoekster stelde dat de vermiste was neergeschoten en dat zij foto’s en video-opnames van het levenloze lichaam had gezien. De officier van justitie betwistte echter de waarschijnlijkheid van het overlijden, wijzend op het gebrek aan objectieve en verifieerbare bewijsstukken.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de dood van de vermiste waarschijnlijk is. De verklaringen van vrienden en familieleden waren niet voldoende om de stellingen van verzoekster te onderbouwen, aangezien deze vaak gebaseerd waren op hearsay en niet op eigen waarneming. Ook de foto’s en video-opnames konden niet overtuigend worden toegeschreven aan de vermiste. Gezien het gebrek aan bewijs dat de dood van de vermiste waarschijnlijk maakt, heeft de rechtbank het verzoek van verzoekster afgewezen.

De beslissing is genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de rechters J.M. Vink, A. Zonneveld en H. Dragtsma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-6540
Zaaknummer: C/09/517100
Datum beschikking: 18 april 2017

Verklaring rechtsvermoeden van overlijden

Beschikking op het op 25 augustus 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster]

verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A. van den Berg te Utrecht,
betreffende de vermissing van:

[belanghebbende] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna: de vermiste.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 22 september 2016 van verzoekster, met bijlagen;
- de schriftelijke conclusie van de officier van justitie d.d. 20 december 2016 die strekt tot afwijzing van het verzochte.
Op 20 maart 2017 is de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster en haar advocaat.

Verzoek

Het verzoek – zoals dat thans luidt – strekt ertoe dat de rechtbank zal gelasten dat de vermiste wordt opgeroepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, en, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.

Feiten

- Verzoekster en de vermiste zijn op [huwelijksdatum] gehuwd.
- Uit dit huwelijk is [minderjarige] op [geboortedatum] geboren.
- Uit de Basisregistratie personen (hierna: Brp) blijkt dat de inschrijving van de vermiste in de Brp op 27 november 2014 is opgeschort met als reden “Emigratie”.
- Verzoekster en de vermiste hebben de Nederlandse nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De rechtbank is op grond van artikel 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd van het voorliggende verzoek kennis te nemen en past bij gebrek aan nadere conflictregels het Nederlandse recht toe.
Verklaring rechtsvermoeden van overlijden
Artikel 1:413, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat, indien het bestaan van een persoon onzeker is en de in het tweede lid aangegeven tijdruimte is verlopen, belanghebbenden de rechtbank kunnen verzoeken dat zij hun zal gelasten betrokkene op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, en dat zij, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van betrokkene bestaat.
Artikel 1:413, tweede lid onder a, BW bepaalt dat de in het eerste lid genoemde tijdruimte, te rekenen van het vertrek van betrokkene of de laatste tijding van zijn leven, vijf jaren beloopt. Ingevolge het tweede lid onder b van voornoemde bepaling wordt deze termijn verkort tot een jaar indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken. Hiervan kan sprake zijn als de vermissing uit niets anders verklaard kan worden dan het overlijden van de vermiste. Onder deze omstandigheden zijn begrepen de situaties waarbij de vermissing verband houdt met oorlogsomstandigheden, een natuurramp of een andere ramp, een scheepsongeval of vliegtuigongeval.
Nu de hierboven aangegeven tijdruimte van vijf jaren nog niet is verstreken, staat thans ter beoordeling of er aanleiding is om voormelde termijn te verkorten tot één jaar. Daartoe dient te worden bezien of er sprake is van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken.
Verzoekster heeft aan haar verzoek – kort gezegd – de volgende stellingen ten grondslag gelegd. In december 2013 heeft de vermiste aan verzoekster kenbaar gemaakt dat hij elders in de wereld hulp wilde bieden. De vermiste is op 7 juli 2014 vertrokken met het doel om humanitaire hulp te verlenen in een vluchtelingenkamp bij de grens van Turkije en Syrië. Daarna is hij doorgereisd naar Irak waar hij op 1 januari 2015 zou zijn overleden. De oorzaak van het overlijden is volgens verzoekster dat de vermiste is neergeschoten, mogelijk vanuit de lucht, door iets zoals een raket. De vermiste zou op 2 januari 2015 zijn begraven. De broer van de vermiste zou van het overlijden van de vermiste middels een voicebericht op Whatsapp op de hoogte zijn gebracht. Verzoekster is naar aanleiding hiervan gebeld door de zus van vermiste. Zij heeft nadien bij de schoonfamilie het bericht beluisterd. Verzoekster stelt foto’s en een video-opname van het levenloze lichaam van de vermiste te hebben gezien. Ter onderbouwing van haar verzoek overlegt verzoekster als productie 3 tot en met 7 een aantal verklaringen van vrienden en familieleden. Zij overlegt als productie 8 bij haar verzoekschrift een drietal foto’s waarop volgens verzoekster te zien is dat de vermiste niet meer in leven is.
De officier van justitie stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat niet gesteld kan worden dat het overlijden van de vermiste in deze zaak waarschijnlijk is, omdat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die tot deze conclusie kunnen leiden.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken. Verzoekster heeft onvoldoende objectieve en verifieerbare stukken overgelegd ten aanzien van haar stellingen ter zake van het overlijden van de vermiste. De hierboven genoemde verklaringen van vrienden en familieleden zijn daartoe onvoldoende nu uit deze verklaringen blijkt dat de informatie dat de vermiste zou zijn overleden is gebaseerd op – veelal via verzoekster – van horen zeggen en niet op eigen waarneming. Wat betreft de stellingen en verklaringen op basis van foto’s en videobeelden overweegt de rechtbank dat voor haar onvoldoende vast is komen te staan dat de persoon op de door verzoekster overgelegde foto’s daadwerkelijk de vermiste is.
Nu onvoldoende is gebleken dat er sprake is van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken, slaagt het beroep van verzoekster op artikel 1:413, tweede lid onder b, BW niet.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, A. Zonneveld en H. Dragtsma, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 april 2017.