In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2017 uitspraak gedaan op een verzoekschrift dat op 25 augustus 2016 was ingekomen. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. van den Berg, vroeg de rechtbank om te verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden bestaat van haar vermiste echtgenoot, die sinds 7 juli 2014 vermist is. De vermiste had aangegeven humanitaire hulp te willen bieden in een vluchtelingenkamp en zou volgens verzoekster op 1 januari 2015 zijn overleden in Irak. Verzoekster stelde dat de vermiste was neergeschoten en dat zij foto’s en video-opnames van het levenloze lichaam had gezien. De officier van justitie betwistte echter de waarschijnlijkheid van het overlijden, wijzend op het gebrek aan objectieve en verifieerbare bewijsstukken.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de dood van de vermiste waarschijnlijk is. De verklaringen van vrienden en familieleden waren niet voldoende om de stellingen van verzoekster te onderbouwen, aangezien deze vaak gebaseerd waren op hearsay en niet op eigen waarneming. Ook de foto’s en video-opnames konden niet overtuigend worden toegeschreven aan de vermiste. Gezien het gebrek aan bewijs dat de dood van de vermiste waarschijnlijk maakt, heeft de rechtbank het verzoek van verzoekster afgewezen.
De beslissing is genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de rechters J.M. Vink, A. Zonneveld en H. Dragtsma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.