ECLI:NL:RBDHA:2017:7015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 25744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling van geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, die op 25 september 2015 was ingediend. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op 13 oktober 2016, waarbij werd gesteld dat de aanvraag ongegrond was op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had geen recht op een verblijfsvergunning en er werd geen uitstel van vertrek verleend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 24 mei 2017 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de relevante elementen van het asielrelaas van eiser beoordeeld, waaronder zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en de gestelde problemen met zijn familie. De rechtbank oordeelde dat de gestelde problemen geloofwaardig waren, maar dat de vrees van eiser voor vervolging niet aannemelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een eerwraaksituatie en dat de enkele omstandigheid dat eiser in het verleden een foto met een kruis op Facebook had geplaatst, niet voldoende was om aan te nemen dat hij als bekeerde christen zou worden beschouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Egypte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/25744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw in combinatie met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ook wordt eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig T. Sharaf.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 25 september 2015 een asielaanvraag ingediend. Aan de afwijzing van de asielaanvraag van eiser heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende relevante elementen aan het relaas van eiser ten grondslag gelegd.
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Problemen met familie van [persoon 2] ;
3. Problemen met eigen ooms;
4. Militaire dienstplicht ontdoken.
Verweerder acht de gestelde relevante elementen geloofwaardig. Naar het oordeel van verweerder is sprake van familiaire problemen die geen binding hebben met het Vluchtelingenverdrag. Verweerder ziet in het door eiser gestelde geen grond om aan te nemen dat sprake is van eerwraak. Verder is het enkele feit dat eiser de dienstplicht zou hebben ontdoken, onvoldoende zwaarwegend aan te nemen dat hem bij terugkeer naar Egypte een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staat te wachten. Het enkele feit dat eiser in het bezit is van tatoeages en er in 2014 korte tijd een foto van hem op Facebook heeft gestaan waarop tevens een kruis te zien was, maakt niet dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft omdat hij als bekeerde christen gezien zou worden.
2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser gestelde feiten weliswaar geloofwaardig zijn, maar dat de daaraan door eiser ontleende vrees niet aannemelijk is. De rechtbank overweegt hiertoe dat na een eenmalige toevallige ontmoeting met [persoon 1] in 2012, waarbij bedreigingen zijn geuit, eiser niet vaker door de familie van [persoon 2] dan wel zijn eigen familie is bedreigd. De door eiser omschreven ontmoeting met [persoon 3] valt, anders dan door eiser aangevoerd, niet direct te koppelen aan de eerder door de families geuite bedreiging. Daarbij heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van eerwraak niet is gebleken, gelet op voornoemde geloofwaardig geachte gebeurtenissen.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zal worden beschouwd als bekeerde christen. De enkele omstandigheid dat eiser een korte tijd met een foto op Facebook te zien is geweest waarop hij een afbeelding van een kruis droeg, heeft verweerder terecht niet afdoende geacht. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het hebben van tatoeages maakt dat eiser als christen zal worden beschouwd.
6. Ten slotte heeft eiser gesteld bij terugkeer een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser zal worden bestraft wegens desertie dan wel weigering van de dienstplicht. Hij vreest dat hij in detentie zal worden gemarteld, dan wel onmenselijk zal worden behandeld. Eiser heeft zijn stelling dat deserteurs in detentie het risico lopen op een onmenselijke behandeling niet nader onderbouwd. Anders dan door eiser gesteld, kan verweerder wel van eiser verwachten dat hij een begin van bewijs levert van de stelling dat hem een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM te wachten staat als hij in detentie terecht komt. Eisers verwijzing naar het arrest J.K. tegen Zweden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 augustus 2016, nr. 59166/12 (ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612) baat hem daarom niet. Eiser kan daarom geen aanspraak op een verblijfsvergunning maken op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.