ECLI:NL:RBDHA:2017:6994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Pakistaanse eiseres in het kader van de Dublinverordening en de echtheid van huwelijksregistratie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Pakistaanse eiseres. De eiseres had op 13 september 2016 een asielaanvraag ingediend in Nederland, nadat zij met een Pools Schengenvisum het Schengengebied was binnengekomen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had haar aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van haar asielverzoek aan Polen was overgedragen. De eiseres voerde aan dat er nieuwe feiten waren, namelijk de overhandiging van authentieke huwelijksdocumenten die haar huwelijk met een andere asielzoeker, [naam 3], bevestigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geconcludeerd dat er geen rechtens relevant novum was, omdat het huwelijk van eiseres en [naam 3] reeds in het land van herkomst bestond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/10388

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

Gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. P.M.W Jans.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

In verband met de voorgenomen overdracht van eiseres op 8 juni 2017 aan Polen en de behandeling ter zitting van het beroep van eiseres op 14 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 7 juni 2017 het bestreden besluit geschorst en bepaald dat eiseres niet mag worden overgedragen, totdat de rechtbank op het beroep van eiseres heeft beslist (zaak AWB 17/10389).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017 te Breda. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 2] , echtgenoot van eiseres. Als tolk is verschenen V. Sharma (Urdu taal). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is van Pakistaanse nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum] . Eiseres heeft op 13 september 2016 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Daarvoor is zij met gebruikmaking van een Pools Schengenvisum het Schengengebied binnengekomen. Binnen zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van dit visum hebben de Poolse autoriteiten, op verzoek van Nederland en op grond van artikel 12, vierde lid van de Dublinverordening, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aanvaard.
2. Bij besluit van 10 februari 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiseres niet in behandeling genomen en bepaald dat eiseres moet worden overgedragen aan Polen. Het beroep van eiseres tegen dit besluit is bij uitspraak van 23 februari 2017 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat eiseres het gestelde huwelijk met [naam 3] , die eerder in Nederland asiel heeft aangevraagd, niet aannemelijk heeft gemaakt omdat eiseres kopieën van een kerkelijke huwelijksakte en overheidscertificaat van registratie heeft overlegd die niet op authenticiteit zijn te beoordelen. Daarnaast heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij als niet-gehuwde partner van [naam 3] een duurzame relatie onderhoudt die reeds in het land van herkomst bestond. Bij uitspraak van 24 maart 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is het door eiseres ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft op 15 mei 2017 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Bij de kennisgeving van deze aanvraag heeft eiseres originele documenten van een kerkelijke akte (afgegeven op 10 februari 2017) en van de huwelijksregistratie (afgegeven op 24 november 2016) overgelegd, waarover op 7 april 2017 door Bureau Documenten van verweerder een verklaring is opgemaakt. De conclusie van dit bureau is dat het document over de huwelijksregistratie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk echt is, maar dat geen uitspraak kan worden gedaan over de inhoudelijke juistheid. Over de echtheid van het kerkelijke document kan geen uitspraak worden gedaan. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de met aan zekerheid grenzende echtheid van de huwelijksregistratie niets verandert aan zijn conclusie dat Polen nog steeds verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres. Er is geen rechtens relevant novum omdat vast is komen te staan dat eiseres en [naam 3] ruim tien jaar gescheiden van elkaar hebben geleefd. Daardoor is niet aannemelijk dat na het vertrek van [naam 3] uit Pakistan in 2006 nog invulling is gegeven aan het huwelijk. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres daarom niet in behandeling genomen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb.
4. Eiseres voert aan dat wel degelijk sprake van een novum in de zin van art 4:6 Awb. Het overleggen van de authentieke huwelijksdocumenten maakt eiseres tot een gehuwd partner
ten aanzien van wie geen duurzaamheid kan geëist worden. Naar haar mening wordt de uitspraak van deze rechtbank van 23 februari 2017 juridisch op onjuiste wijze aan haar tegengeworpen. Zij meent dat artikel 4:6 van de Awb ten onrechte door verweerder is toegepast.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 2 onder g van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: Dublinverordening) wordt, voor zover van belang, onder „gezinsleden” verstaan: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:
- de echtgenoot van de verzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van diens recht met betrekking tot onderdanen van een derde land.
Ingevolge artikel 10 van de Dublinverordening is een lidstaat, wanneer een gezinslid van een verzoeker daar een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
6. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat uitgegaan kan worden van de echtheid van de huwelijksregistratie van het huwelijk tussen eiseres en [naam 3] en dat uitgegaan kan worden van een huwelijk tussen beiden. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiseres en [naam 3] niet als gezinsleden in de zin van de Dublinverordening gezien kunnen worden omdat zij kort na het huwelijk uit elkaar zijn gegaan en ruim tien jaar gescheiden van elkaar hebben geleefd waardoor aan het huwelijk geen inhoud is gegeven. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat nog geen besluit op de asielaanvraag van [naam 3] is genomen. Niet is geschil is voorts dat eiseres en [naam 3] instemming hebben gegeven voor gezamenlijke behandeling van hun asielverzoeken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het door verweerder ter zitting toegelichte standpunt en in tegenstelling tot de eerdere in overweging 2 genoemde procedure, niet meer in geschil dat sprake is van een huwelijk tussen eiseres en [naam 3] en dat dit huwelijk blijkens de huwelijksregistratie gesloten is op 15 oktober 2006. De rechtbank stelt daarom vast dat het huwelijk van eiseres en [naam 3] reeds in het land van herkomst bestond. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de criteria van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening waardoor artikel 10 van de Dublinverordening niet van toepassing zou zijn op eiseres. Uit artikel 2, aanhef en onder g van de Dublinverordening volgt immers dat het daarin opgenomen duurzaamheidscriterium verbonden is aan niet-gehuwde partners. Nu vastgesteld is dat in het geval van eiseres en [naam 3] sprake is van een huwelijk, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet meer toegekomen aan een beoordeling van de duurzaamheid van de relatie. Ten onrechte heeft verweerder dan ook in zijn beoordeling meegenomen dat eiseres en [naam 3] na hun huwelijk uit elkaar zijn gegaan en dat aan het huwelijk geen inhoud zou zijn gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de noodzaak van die beoordeling ook niet uit de overwegingen 4 en 5 van haar uitspraak van 23 februari 2017 waarin de situatie van een huwelijk en de situatie van een niet-huwelijkse relatie onderscheidend zijn beoordeeld.
8. De slotsom is dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat met de voornoemde huwelijksregistratie geen sprake is van een rechtens relevant novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het bestreden besluit ontbeert daarom een deugdelijke motivering.
9. Het beroep van eiseres is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 3:46 van de Awb.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,- (negenhonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: