ECLI:NL:RBDHA:2017:6987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
09-827073-15 09-755056-16 09842116-15 09-852173-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschriften tegen afwijzing onderzoekswensen in strafzaak

Op 27 juni 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak waarbij meerdere verdachten betrokken zijn. De verdachten hadden bezwaarschriften ingediend tegen een beschikking van de rechter-commissaris van 13 april 2017, waarin hun onderzoekswensen werden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarschriften tijdig zijn ingediend en dat de verdachten ontvankelijk zijn in hun bezwaar. De rechtbank heeft de bezwaren inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de rechter-commissaris bij de beoordeling van de onderzoekswensen 2, 3 en 5 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De rechtbank oordeelt dat het verdedigingsbelang in deze fase van het onderzoek ruim moet worden uitgelegd, maar dat de verdediging geen voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de verzoeken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gevraagde verzoeken niet kunnen bijdragen aan enige in de zaak rechtens te nemen beslissing. Daarom heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Sector strafrecht
Parketnummer: 09/827073-15
Kenmerk RK: 17/1642
Parketnummer: 09/755056-15
Kenmerk RK: 17/1643
Parketnummer: 09/842116-15
Kenmerk RK: 17/1644
Parketnummer: 09/852173-16
Kenmerk RK: 17/1645

Beslissing van 27 juni 2017

Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verdachte 1]

[geboortedatum 1] 1970 [geboorteplaats 1]
[adres 1]
,
ten kantore van mr. A.E. van der Wal,

[verdachte 2].,

[adres 2]
ten kantore van mr. A.E. van der Wal,

[verdachte 3],

[geboortedatum 2] 1957 [geboorteplaats 2],
[adres 3]
,
ten kantore van mr. B.W. Newitt,

[verdachte 4].,

[adres 4]
ten kantore van mr. A.E. van der Wal,
hierna: de verdachten.

De procesgang.

De bezwaarschriften zijn blijkens daarvan opgemaakte aktes op 1 mei 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Zij zijn gericht tegen een beschikking van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, van 13 april 2017. De bezwaarschriften zijn inhoudelijk identiek en gericht tegen de afwijzing van een van de onderzoekswensen (nummer 2 in voornoemde bestreden beschikking ) en de niet-ontvankelijkverklaring van twee andere (de nummers 3 en 5 in voornoemde bestreden beschikking) die alle hierna zullen worden besproken.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafdossier met voornoemde parketnummers, voor zover van belang in de onderhavige zaak.
De rechtbank heeft het bezwaar op 13 juni 2017 in raadkamer behandeld.
De verdachten zijn – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet in raadkamer verschenen. Namens de verdachten is mr. B.W. Newitt in raadkamer verschenen en gehoord. Ook de officier van justitie mr. M.A. Visser is in raadkamer verschenen en gehoord.

De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van het bezwaar.

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaar.
De bezwaarschriften zijn tijdig ingediend. De verdachten zijn dus ontvankelijk in hun bezwaar.

De beoordeling van het bezwaar.

[verdachte 1] wordt verdacht van, kort gezegd: (1) medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, (2) en (3) medeplegen van valsheid in geschrift en (4) medeplegen van gewoontewitwassen en/of het opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen.
[verdachte 2]. wordt verdacht van, kort gezegd: (1) en (2) medeplegen van valsheid in geschrift en (3) medeplegen van gewoontewitwassen.
[verdachte 3] wordt verdacht van, kort gezegd: (1) medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, (2) medeplegen van gewoontewitwassen en/of medeplegen van opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan gewoontewitwassen en (3) medeplegen van witwassen.
[verdachte 4] wordt verdacht van, kort gezegd: (1) medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, (2) valsheid in geschrift en (3) gewoontewitwassen.
De onderzoekswensen waar het bezwaar op ziet
De verdediging heeft op 19 december 2016 en in aanvulling daarop op 14 februari 2017 ten aanzien van alle verdachten identieke onderzoekswensen ingediend bij de rechter-commissaris, welke onderzoekswensen strekken tot het verrichten van onder meer de volgende onderzoekshandelingen:
onder 2: verstrekking aan de verdediging van alle weeknota’s, facturen, orderformulieren, logbestanden en kwaliteitsdossiers van alle afnemers van [benadeelde] over de jaren 2011 tot en met 2014, dan wel, subsidiair, het overhandigen van deze documenten aan een deskundige, zodat die onderzoek kan doen naar mogelijke schade en de hoogte daarvan, zonder dat de administratie van [benadeelde] verstrekt hoeft te worden aan verdachten;
onder 3: verstrekking aan de verdediging van de door het openbaar ministerie genoemde ‘geldende regelgeving’ met betrekking tot het doen van een vordering tot bevriezing aan een buitenlandse vennootschap dan wel de vindplaats daarvan in openbare bronnen;
onder 5: toevoeging aan het dossier van een aanvullend proces-verbaal van het openbaar ministerie waarin staat uitgelegd wat de rol was van Google Nederland in het onderzoek en welke contacten daarmee hebben plaatsgevonden.
De officieren van justitie mr. M.A. Visser en mr. C. Sam-Sin hebben op 15 maart 2017 op deze onderzoekswensen gereageerd. Vervolgens is daarop op 20 maart 2017 een reactie van de verdediging gevolgd en op 21 maart 2017 weer een reactie van officier van justitie mr. Visser.
De beschikking van de rechter-commissaris van 13 april 2017
Bij beschikking van 13 april 2017 heeft de rechter-commissaris overwogen dat ten aanzien van onder meer de onderzoekswensen 3 en 5 de officier van justitie in zijn reactie van 15 maart 2017 de verduidelijking heeft gegeven waarom door de verdediging is verzocht, waardoor er aangaande deze onderzoekswensen geen beslissing van de rechter-commissaris meer nodig is. Zij heeft verzoekers daarom niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot deze verzoeken. Ten aanzien van onderzoekswens 2 heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat toevoeging van de administratie van [benadeelde] aan het dossier niet noodzakelijk is voor enige op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vraag en daarom beslist tot afwijzing van dit verzoek.
Het bezwaarschrift en het standpunt van de verdediging in raadkamer
De verdediging heeft in het bezwaarschrift en in raadkamer verzocht het bezwaar gegrond te verklaren en te gelasten dat de rechter-commissaris overgaat tot het verrichten van de drie onderzoekshandelingen. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
Onderzoekswens 2:
De rechter-commissaris heeft bij de beoordeling van het verzoek ten onrechte het noodzaakcriterium toegepast en dus een onjuiste maatstaf aangelegd. Verstrekking van de verzochte stukken dan wel het doen opmaken van een nader rapport door een derde op basis van de verzochte stukken is voorts van belang om zo objectief mogelijk te kunnen (doen) vaststellen voor welk bedrag de aangever (eventueel) is benadeeld, wat relevant is voor de beantwoording van één van de vragen van artikel 350 Sv, te weten de bepaling van de strafmaat. De verdediging heeft erop gewezen dat de LOVS-oriëntatiepunten ter zake van fraude ook van toepassing zijn met betrekking tot de tenlastegelegde niet-ambtelijke omkoping en zijn gekoppeld aan het benadelingsbedrag.
Onderzoekswens 3:
De rechter-commissaris heeft de verdediging ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek, nu het wettelijk kader van artikel 182 Sv tekstueel lijkt aan te sturen op een systeem van enkel toe- of afwijzing van onderzoekswensen. Voorts heeft het openbaar ministerie in zijn reactie de geldende regelgeving niet verstrekt, maar alleen iets specifieker benoemd. De verdediging heeft deze regelgeving, ook met deze specifiekere aanduiding, niet terug kunnen vinden in de haar beschikbare bronnen. Daarom kan niet gezegd worden dat in zodanige mate reeds aan het verzoek van de verdediging was tegemoetgekomen dat dit redelijkerwijs tot een niet-ontvankelijkverklaring mocht leiden. De rechter-commissaris heeft de verdediging bovendien niet gevraagd of zij de gegeven toelichting van het openbaar ministerie toereikend vond. Ook daarom is de niet-ontvankelijkheidverklaring niet gerechtvaardigd.
Nu het verzoek in de kern gaat om het voegen/verstrekken van stukken, is daarop de maatstaf omtrent het voegen van processtukken van artikel 149a Sv van toepassing.
Het relevantiecriterium schrijft onder meer voor dat indien de verdediging de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging de kennisneming van voor die beoordeling relevante, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Daarbij is niet vereist dat de verdediging gemotiveerd aangeeft welk specifiek vormverzuim in het geding zou zijn en welke van de in artikel 359a Sv genoemde gevolgen daaraan verbonden zou moeten worden. Ook het EVRM onderschrijft het feit dat stukken die nodig zijn voor het beoordelen van de rechtmatigheid van toegepaste dwangmiddelen (in casu de bevriezingsbevelen) aan de verdediging verstrekt moeten worden.
Inzage in de door het openbaar ministerie genoemde ‘geldende regelgeving’ is relevant voor de vraag of de bevriezingsbevelen, die onlosmakelijk samenhangen met de door rechtshulp verkregen digitale bewijsmiddelen, in overeenstemming met het Cybercrime-verdrag en het internationale recht zijn gegeven. Rechtstreekse verzending van een bevriezingsbevel aan een buitenlandse vennootschap zonder dat blijkt van tussenkomst van de buitenlandse autoriteiten zou mogelijk in strijd zijn met artikel 32 van het Cybercrime-verdrag. De verdediging heeft dan ook belang bij de verstrekking van de geldende regelgeving/afspraken zodat zij de inhoud daarvan kan nagaan en kan bezien of de door het openbaar ministerie genoemde regelgeving (en de totstandkoming daarvan) overeenstemt met het recht. Verstrekking van dergelijke stukken kan derhalve bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing.
Onderzoekswens 5:
Met de nadere uitleg van het openbaar ministerie in zijn reactie van 15 maart 2017 is niet reeds in zodanige mate aan het verzoek van de verdediging tegemoetgekomen dat dit redelijkerwijs tot een niet-ontvankelijkverklaring zou kunnen leiden. De rechter-commissaris heeft de verdediging bovendien niet gevraagd of zij de gegeven toelichting van het openbaar ministerie toereikend vond. Daarom is de niet-ontvankelijkheidverklaring niet gerechtvaardigd. Aangaande dit verzoek is de maatstaf omtrent de verbaliseringsplicht en het relevantiecriterium van de artikelen 149a en 152 Sv van toepassing. In de visie van de verdediging verplichten voornoemde artikelen tot het opmaken van het verzochte aanvullende proces-verbaal en verstrekking daarvan aan de verdediging. Deze onderzoekswens moet redelijkerwijs in het licht van onderzoekswens 3 worden gelezen, en daarmee in het kader van de mogelijkheid voor de verdediging om na te gaan of de gang van zaken bij het rechtshulpverzoek in overeenstemming was met het recht. Voeging van een aanvullend proces-verbaal over dit onderwerp kan dan ook relevant zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben in hun voorlopige schriftelijke standpunt van 9 juni 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar. In raadkamer is mr. Visser daarbij gebleven.
Aangaande onderzoekswens 2 heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat de omvang van de schade van [benadeelde] niet van belang is voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348-350 Sv. De verdachten worden immers niet vervolgd voor oplichting. Ook voor het formuleren van de eis is de omvang van de schade niet relevant. Voor de bepaling van de strafmaat kan aansluiting gezocht worden bij de LOVS-oriëntatiepunten inzake fraude gekoppeld aan de witwas- en omkopingsfeiten, waarin concrete bedragen worden genoemd.
Ten aanzien van onderzoekswens 3 heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat het openbaar ministerie in de reactie van 15 maart 2017 genoegzaam uiteen heeft gezet wat de juridische basis en de grondslagen zijn geweest van de bevriezingsvorderingen. Er is voldaan aan het Cybercrimeverdrag en aan de afspraken die gelden tussen de Nederlandse en de Amerikaanse autoriteiten. De verdediging heeft voorts onvoldoende concreet onderbouwd welk eventueel vormverzuim aan de orde zou zijn en op welke wijze de verdachten daardoor in hun belangen zouden zijn geschaad. Dit laatste is ook aangevoerd met betrekking tot onderzoekswens 5.
Het oordeel van de rechtbank
Maatstaf
Vooropgesteld wordt dat de rechter-commissaris verzoeken als de onderhavige afwijst indien de gevraagde onderzoekshandelingen niet kunnen bijdragen aan enige in de zaak uit hoofde van de artikelen 348-350 Sv te nemen beslissing. De rechtbank zal moeten toetsen of de beslissingen van de rechter-commissaris in het licht daarvan kunnen standhouden.
Onderzoekswens 2
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris bij de beoordeling van dit verzoek een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door het noodzaakcriterium toe te passen en niet het criterium van het verdedigingsbelang. Uitgaande van dat criterium, dat de rechtbank overigens ruim uitlegt, is zij met de verdediging van oordeel dat het bedrag waarvoor [benadeelde] als gevolg van de gestelde omkoping zou zijn benadeeld van belang is voor de beantwoording van een van de vragen van de artikelen 348-350 Sv, namelijk in het kader van de strafmaat. In de LOVS-oriëntatiepunten is die immers gekoppeld aan het benadelingsbedrag. Dit betekent echter naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dat de administratie van [benadeelde] aan het dossier moet worden toegevoegd. Het is het openbaar ministerie dat bepaalt welke stukken aan het strafdossier worden toegevoegd en dus op basis van welke stukken de rechtbank dient te beslissen. Kennelijk acht het openbaar ministerie het niet proportioneel om de hele administratie van [benadeelde] in het dossier te voegen. De officier van justitie heeft in raadkamer ook verklaard dat de eis niet zal worden gebaseerd op het bedrag waarvoor [benadeelde] is benadeeld, nu dit niet is na te gaan. De rechtbank ziet niet in hoe de verdediging dan nog door het ontbreken van dit aanknopingspunt voor de strafmaat in haar belangen wordt geschaad.
De onderzoekswensen 3 en 5
De rechter-commissaris heeft de verdediging ten aanzien van deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van oordeel was dat genoegzaam aan de verzoeken was voldaan door de officier van justitie. De rechtbank is echter van oordeel dat de verdediging ontvankelijk was in deze verzoeken, ook nadat de officieren van justitie daarop hadden gereageerd. Zij waren immers met inachtneming van alle toepasselijke voorschriften ingediend.
De rechtbank zal deze verzoeken dan ook inhoudelijk beoordelen.
Met onderzoekswens 3 wil de verdediging de mogelijkheid krijgen de rechtmatigheid van de (volgens het openbaar ministerie conform de toepasselijke regels en afspraken) gedane vorderingen tot bevriezing te onderzoeken. Ten aanzien van onderzoekswens 5 wordt de rechtmatigheid van het verkrijgen van een bewijsmiddel, waarvan het openbaar ministerie stelt dat dit volgens de regels via een rechtshulpverzoek is verlopen, ter discussie gesteld.
De verdediging heeft kennelijk de behoefte de handelwijze van het openbaar ministerie te controleren.
De rechtbank is zoals vermeld van oordeel dat het verdedigingsbelang in deze fase van het onderzoek ruim uitgelegd moet worden. Dat betekent ook weer niet, dat het openbaar ministerie elke door de verdediging aan de orde gestelde onduidelijkheid dient op te helderen. De rechtbank is ten aanzien van beide verzoeken van oordeel dat de verdediging geen enkel aanknopingspunt heeft geboden op basis waarvan er zelfs maar een begin van twijfel is ontstaan of door het openbaar ministerie in beide gevallen de procedures correct zijn doorlopen. De verzoeken zijn dan ook onvoldoende onderbouwd. Het belang van de verdediging om de verzochte stukken verstrekt te krijgen is daarom onvoldoende vast komen te staan.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de gevraagde verzoeken niet kunnen bijdragen aan enige in de zaak rechtens te nemen beslissing. Het bezwaar zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Beslissing.

De rechtbank,

verklaart het bezwaar ongegrond.

Aldus beslist te Den Haag door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mr. H.N. Pabbruwe en mr. M.J.C. Dijkstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Moese, griffier,
en uitgesproken ter zitting van 27 juni 2017.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.