3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit
De politierechter is van oordeel dat de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] . Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de verdediging behoeft dit geen nadere motivering.
Het meer subsidiair ten laste gelegde
De politierechter stelt op basis van het dossier het volgende vast.
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] omstreeks 12:45:27 uur in de winkel staat, zijn telefoon pakt en 112 belt. De verdachte gaat vervolgens in de buurt van [slachtoffer] staan. Om 12:47:52 pakt de verdachte [slachtoffer] bij zijn rechter pols en linker schouder vast en probeert hem naar de uitgang van de winkel te trekken (incident 1). Dit lukt deels, maar [slachtoffer] kan loskomen en loopt om 12:48:05 uur verder de winkel in waar hij uit beeld raakt. De verdachte loopt achter [slachtoffer] aan en verdwijnt ook deels uit beeld. Het lichaam van de verdachte is alleen vanaf de onderkant van zijn borst nog zichtbaar. De verdachte maakt een grijpbeweging in de richting waar [slachtoffer] uit beeld is verdwenen. Hierbij is zichtbaar dat het bovenlichaam van de verdachte een korte buiging naar voren en naar beneden maakt. Vervolgens is te zien dat de verdachte het slachtoffer naar achteren trekt, een arm op de rug draait en het slachtoffer tegen twee opgestapelde dozen plaatst, waarbij het gezicht van het slachtoffer boven die dozen hangt. Op dat moment is zichtbaar dat er twee druppels van het gezicht van [slachtoffer] op de bovenkant van de doos vallen. Hierna brengt de verdachte [slachtoffer] naar de uitgang (vanaf de grijpbeweging tot het naar buiten brengen van [slachtoffer] wordt hierna ‘incident 2’ genoemd).
Na dit tweede incident heeft [slachtoffer] wederom de alarmcentrale 112 gebeld en deelt als eerste mede dat hij denkt dat zijn kaak gebroken is en dat zijn kiezen eruit liggen.
De politie heeft ter plaatse een sporenonderzoek verricht en daarbij geconstateerd dat de bovenkant van de opgestapelde dozen, waartegen [slachtoffer] is gezet, zich op een hoogte van ongeveer 1,5 meter bevond. Op de bovenste doos lag een nietmachine en een A4 document. Op de bovenkant van de doos en dat document was een bloedspatpatroon zichtbaar.
Wanneer is het letsel ontstaan?
[slachtoffer] verklaart dat hij tijdens incident 2 de klap op zijn kaak voelde en dat het letsel op dat moment is ontstaan. Deze verklaring vindt steun in het feit dat op camerabeeld zichtbaar is dat er twee druppels (bloed) van het gezicht van [slachtoffer] op de bovenkant van de doos vallen. Dit wordt ook bevestigd door het sporenonderzoek van de politie. Vervolgens blijkt uit het derde gesprek met de meldkamer van 112, dat na incident 2 wordt gevoerd, dat [slachtoffer] direct verklaart dat hij vermoedt dat zijn kaak is gebroken.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, is de politierechter van oordeel dat tijdens incident 2 het letsel bij [slachtoffer] is ontstaan.
De verdediging heeft als verweer aangevoerd dat op de camerabeelden geen geweldshandeling zichtbaar is waardoor het letsel kan worden verklaard, zodat niet bewezen kan worden dat de verdachte het letsel heeft veroorzaakt. De politierechter volgt dat verweer niet. Hoewel op de camerabeelden niet zichtbaar is dat de verdachte enige geweldshandeling tegen de kaak van [slachtoffer] verricht, acht de politierechter wel bewezen dat tijdens incident 2 het letsel is ontstaan. Immers het ontbreken van bewijs van een geweldshandeling tegen de kaak van [slachtoffer] op de camerabeelden is nog geen bewijs van afwezigheid van een dergelijke handeling, nu het begin van incident 2 deels buiten het beeld van de camera plaatsvindt. De politierechter gaat er dan ook vanuit dat het letsel op dat moment is veroorzaakt. Dat verklaart ook waarom [slachtoffer] kort daarna bloeddruppels verliest.
De feitelijke geweldshandeling
[slachtoffer] verklaart dat hij wegkeek en een klap op zijn kaak voelde. Hij heeft niet gezien of hij door een vuistslag of een kopstoot werd geraakt.
Gelet op de camerabeelden hield de verdachte zijn handen laag toen hij het slachtoffer vastpakte. Hieruit blijkt dat geen sprake kan zijn geweest van een vuistslag. Daarentegen is de beweging van de verdachte tijdens het vastpakken en het trekken waarbij hij kort met zijn bovenlichaam naar voren en deels naar beneden beweegt, passend bij een confrontatie tussen het hoofd van de verdachte en de kaak van [slachtoffer] . Zoals hiervoor reeds is overwogen, is er geen sprake van een doelbewuste kopstootactie, maar gelet op de beweging van de verdachte acht de politierechter het wettig en overtuigend bewezen dat het hoofd van de verdachte tijdens deze actie tegen de kaak van het slachtoffer is terechtgekomen.
De verdediging heeft als contra-indicatie voor een kopstoot aangevoerd dat de bril van de verdachte nog op zijn neus zat en dat bij de verdachte geen letsel of een rode plek op zijn voorhoofd was waar te nemen. Daarnaast heeft de verdediging zich, onder verwijzing naar het deskundigenrapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, op het standpunt gesteld dat gezien het postuurverschil tussen de beide personen een kopstoot waarbij de onderkaak van het slachtoffer wordt geraakt, anatomisch dan wel biomechanisch vrijwel onmogelijk is.
De politierechter volgt de verdediging niet in dit verweer. Kijkend naar de beelden en de hoek die de verdachte met zijn bovenlichaam en hoofd naar voren maakt tijdens zijn trekkende beweging, gaat de politierechter ervan uit dat de verdachte niet met de voorkant van zijn hoofd, maar met de bovenkant van zijn hoofd tegen het gezicht van het slachtoffer is gekomen. Dit verklaart tevens waarom geen zichtbaar letsel op het voorhoofd van de verdachte valt waar te nemen en waarom de bril van de verdachte nog goed op zijn plek zit. Voorts acht de politierechter het, gelet op de beweging die de verdachte maakt, het ondanks de lengte van de verdachte – de verdachte is ongeveer 1,94 m lang – niet onwaarschijnlijk dat de verdachte in die beweging met de bovenkant van zijn hoofd tegen de kaak van [slachtoffer] komt. Daar komt bij dat gezien de massa die achter de beweging van verdachte zit – hij heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ongeveer 140 kilogram weegt – het ontstaan van het letsel goed is te verklaren.
(voorwaardelijk) opzet
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat er geen opzet was tot het toebrengen van pijn dan wel letsel, ook niet in de voorwaardelijke zin.
De politierechter stelt voorop dat uit het strafdossier voldoende blijkt dat de verdachte niet de intentie had om [slachtoffer] pijn of letsel te bezorgen, maar voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier pijn of letsel – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte [slachtoffer] heeft vastgepakt en aan hem is gaan trekken teneinde hem met ‘gepast geweld’, zoals hij zelf verklaarde, de winkel uit te zetten. [slachtoffer] heeft zich hiertegen verzet. Dit vastpakken en trekken heeft zich tot tweemaal toe voorgedaan en tijdens het tweede incident heeft [slachtoffer] letsel opgelopen en daar ook pijn aan ondervonden.
De politierechter is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen, en in het bijzonder gelet op de reeds bekende weigerende houding van [slachtoffer] om te vertrekken na incident 1, willens en wetens de kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] letsels zou oplopen. De kans op letsel of pijn is gezien de gedragingen van de verdachte ook aanmerkelijk te noemen. Dat het letsel dermate ernstig zou zijn zoals thans aan de orde had de verdachte weliswaar niet behoeven te voorzien, maar is uiteindelijk (mede) door zijn schuld ontstaan.
De verdediging heeft nog betoogd dat het letsel is ontstaan door een ongelukkige botsing veroorzaakt door het ongerechtvaardigde verzet van [slachtoffer] om de winkel te verlaten, zodat er geen opzet was aan de zijde van de verdachte.
De politierechter begrijpt dit betoog aldus dat de verdediging impliciet bedoelt dat de verdachte een rechtvaardigingsgrond had om [slachtoffer] zelfstandig uit de winkel te zetten waartegen [slachtoffer] zich niet had mogen verzetten. [slachtoffer] maakte zich immers schuldig aan lokaalvredebreuk. Daarmee wordt de wederrechtelijkheid van het handelen van de verdachte bestreden.
De rechtvaardiging zou in dat geval moeten worden gezocht in de noodzakelijke verdediging van zijn of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.Kijkend naar de situatie tijdens beide incidenten, kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] inderdaad geen gevolg heeft gegeven aan de meermalen gevorderde verwijdering uit het pand van de verdachte. Daarmee heeft hij weliswaar lokaalvredebreuk gepleegd, maar daartegen staat geen beroep op noodweer open. Het is immers vaste jurisprudentie dat met de term 'goed' in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten worden bedoeld en lokaalvredebreuk valt daar niet onder. Een noodzakelijk verdediging is slechts toegestaan indien de lokaalvredebreuk gepaard gaat met fysiek geweld tegen personen of goederen.
Vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] rustig in de winkel stond en met de politie aan het bellen was. Ondanks dat hij zich in de richting van het privégedeelte van het pand van de verdachte begaf, is gesteld noch gebleken dat hij bedreigend overkwam of dat hij eigendommen van de verdachte vernielde noch dat hij hiertoe voornemens was.
Hoewel de reactie van de verdachte begrijpelijk is om na zoveel vorderingen om de winkel te verlaten, zelf actie te ondernemen teneinde [slachtoffer] zijn winkel uit te zetten, vindt die handeling geen rechtvaardiging in de wet. De verdachte had de komst van de politie, die reeds onderweg was, moeten afwachten. Doordat de verdachte dit niet heeft gedaan en zelf actie heeft ondernomen, heeft hij wederrechtelijk gehandeld jegens [slachtoffer] . De verdachte komt derhalve geen beroep op een rechtvaardigingsgrond toe.
Het letsel is, zoals onbestreden is gebleven, een meervoudige kaakbreuk met dislocatie. Hierbij zijn ook meerdere kiezen volledig los komen te zitten. De kaak is naar aanleiding hiervan meerdere weken door middel van spalken gefixeerd geweest. De kiezen zijn door een tandarts met composiet geprepareerd en gevuld en het slachtoffer heeft ruim een jaar met een slotjesbeugel met elastieken gelopen om zijn tanden en kiezen recht te zetten en zijn kaken weer op de juiste plek te krijgen. Het slachtoffer is nog steeds onder behandeling. Alles bij elkaar genomen valt dit letsel aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Op grond het voorgaande komt de politierechter tot een bewezenverklaring van de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebbende.