In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vergoeding van proceskosten in verband met een bezwaarprocedure. Eiser, bijgestaan door zijn vader, heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader van eiser, die als gemachtigde optrad, ten tijde van de bezwaarprocedure nog als advocaat was ingeschreven. De rechtbank oordeelt dat de familierelatie tussen eiser en zijn gemachtigde er niet aan in de weg staat dat er sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand. De rechtbank heeft de weigering van verweerder om de proceskosten te vergoeden onterecht geacht en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep, vastgesteld op € 1.485,-. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat het verzoek om vergoeding van reiskosten niet is ingewilligd, omdat dit verzoek niet tijdig was ingediend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.