ECLI:NL:RBDHA:2017:6677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/1849
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de asielaanvraag van eiser op basis van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Iraanse nationaliteit houder, tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was niet in behandeling genomen omdat verweerder meende dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van het visum dat eiser daar had verkregen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, die stelde dat hij voor afloop van de geldigheidsduur van zijn visum Frankrijk had verlaten en teruggekeerd was naar Iran. Eiser had geen directe bewijsmiddelen overgelegd, zoals een vliegticket of paspoort, maar had wel indirecte bewijzen aangedragen, waaronder verklaringen van zijn werkgever en een ziekenhuis. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de asielaanvraag en dat de door eiser overgelegde bewijsstukken niet op de juiste wijze waren beoordeeld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16 / 1849
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigden: drs. F. Gieskes en mr. G.M.L. van Doornum, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde drs. F. Gieskes.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting het onderzoek heropend in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), waarin de bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 2 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1004) gestelde prejudiciële vragen worden beantwoord.
Bij uitspraak van 29 maart 2016 (AWB 16/2025) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige toegewezen en verweerder verboden eiser over te dragen aan Frankrijk tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep.
Bij arrest van 7 juni 2016, C-63/15, Ghezelbash (ECLI:EU:C:2016:409) heeft het Hof de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, beantwoord.
Bij brief van 28 november 2016 heeft verweerder een aanvullend standpunt ingenomen in reactie op het arrest Ghezelbash. Bij brieven van 21 december 2016 en 24 februari 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
Op 28 maart 2017 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G.M.L. van Doornum.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, omdat uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser op 16 maart 2015 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk te Teheran in het bezit is gesteld van een visum, geldig van 16 maart 2015 tot 15 april 2015. Gelet op het bepaalde in artikel 12, vierde lid, Verordening is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Bij brief van 25 november 2015 hebben de Franse autoriteiten het overnameverzoek gehonoreerd en zijn hiermee verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiser.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de door eiser in de bestuurlijke fase ingebrachte bewijsstukken, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij voor afloop van de geldigheidsduur van zijn visum Frankrijk heeft verlaten en is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, aan de Franse autoriteiten voor te leggen. Het betreft de volgende stukken:
- een verklaring van de werkgever van eiser van 21 oktober 2015, waarin wordt verklaard dat eiser van 21 april 2015 tot 24 juni 2015 werkzaam is geweest bij [naam 1] te [plaats 1] (Iran);
- een internetuitdraai van een artikel van NCRI Iran News, Human Rights, van [datum 3] 2015, getiteld “Iran: christian labor activist arrested’, waarin staat dat eiser eind juni is gearresteerd;
- een internetuitdraai van een artikel van radio Irava van [datum 4] 2015, waarin staat dat eiser eind juni is gearresteerd na te zijn opgeroepen door de veiligheidsdienst en dat zijn familie al enige tijd geen informatie heeft ontvangen over zijn situatie;
- een internetuitdraai van een artikel van een blogspot, Crisis from Iran, van [datum 3] 2015, getiteld ‘Iran: christian labor activist arrested’, waarin eveneens staat dat eiser eind juni is gearresteerd.
Verweerder heeft in zijn brief aan de Franse autoriteiten van 6 januari 2016 slechts melding gemaakt van de stukken en gesteld dat deze stukken geen bewijs vormen voor de daadwerkelijke terugkeer naar Iran. De stukken zijn blijkbaar niet meegestuurd en er is ook geen vertaling in het Frans meegezonden. De Franse autoriteiten hebben zich derhalve geen zelfstandig oordeel kunnen vormen over deze stukken. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen.
3.1
De rechtbank blijft bij het door de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak van 29 maart 2016 gegeven oordeel dat er geen grond is voor twijfel dat verweerder voormelde stukken aan de Franse autoriteiten heeft toegezonden en dat verweerder ervan heeft mogen uitgaan dat de Franse autoriteiten voor vertaling van de toegezonden bewijsstukken zorg hebben gedragen. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen onder 4.1 van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er is in zoverre dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte een overnameverzoek heeft ingediend bij de Franse autoriteiten en dat de Franse autoriteiten ten onrechte het overnameverzoek hebben geaccepteerd, omdat Frankrijk niet de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Eiser heeft voor afloop van zijn visum het grondgebied van de lidstaten tijdig verlaten en heeft enige maanden in Iran verbleven voordat hij zich genoodzaakt zag om Iran te verlaten. Eiser heeft in die periode gewerkt in Iran en is korte tijd gedetineerd geweest.
Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat hij het grondgebied van de lidstaten voor afloop van de geldigheidsduur van zijn visum tijdig heeft verlaten en is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, heeft eiser, in aanvulling op de in de bestuurlijke fase overgelegde bewijsstukken, in beroep de volgende bewijsstukken overgelegd:
- een internetuitdraai van een artikel van Hrana News Agancy [datum 1] 2015, getiteld “ [eiser] Summoned and Arrested in Teheran”;
- een internetuitdraai van een artikel van Hrana News Agancy van [datum 2] 2015, getiteld “ [eiser] Released on the Bail from Evin Prison”;
- een arbeidsovereenkomst van 18 april 2015, waaruit blijkt dat eiser een dienstverband is aangegaan met de werkgever voor de periode van 21 april 2015 tot 22 augustus 2015;
- een aanvullende verklaring van de werkgever van eiser, per e-mailbericht van 21 december 2016 en in een brief van onbekende datum;
- een verklaring van de ‘Sociale Dienst Bijstand’ van 27 december 2015, inhoudende ‘overzicht betaling verzekeringspremie de heer [eiser] ’
- een verklaring van het [naam 2] Ziekenhuis te [plaats 2] (Iran), waaruit blijkt dat eiser van 24 tot en met 25 mei 2015 in dat ziekenhuis opgenomen is geweest ter behandeling van een niersteen.
Eiser heeft de beschikking over de originelen van de door hem overgelegde bewijsstukken.
Eiser betoogt voorts dat hij gedetailleerd heeft verklaard over zijn reis van Frankrijk naar Iran. Verweerder heeft in redelijkheid niet aan hem kunnen tegenwerpen dat hij niet zijn paspoort heeft overgelegd, waaruit zijn terugkeer naar Iran blijkt, omdat eiser, zoals blijkt uit de door hem overgelegde nieuwsberichten, bij terugkeer in Iran is gearresteerd door de Iraanse veiligheidsdienst. Hij heeft zijn paspoort niet teruggekregen na zijn vrijlating.
4.1
Na voormeld arrest Gezelbash is tussen partijen niet langer in geschil dat eiser in beroep kan opkomen tegen de toepassing door verweerder van het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 12, vierde lid, Verordening. De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor de vraag of verweerder terecht op grond van artikel 12, vierde lid, Verordening Frankrijk verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van het asielverzoek van eiser.
4.2
Verweerder stelt zich in zijn nadere reactie op het standpunt dat geen sprake is van een situatie dat hij de verantwoordelijkheidscriteria onjuist heeft toegepast. Daartoe betoogt hij dat hij alle door eiser in de bestuurlijke fase ingebrachte bewijsstukken aan de Franse autoriteiten heeft toegezonden en dat de Franse autoriteiten ook na ontvangst van deze stukken geen aanleiding hebben gezien om alsnog niet in te stemmen met de overdracht van eiser en af te zien van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door eiser ingediende asielverzoek.
4.3
Eiser betoogt terecht dat de enkele omstandigheid dat Frankrijk het overnameverzoek heeft geaccepteerd, en daarop ook na kennisname van de door eiser in de bestuurlijke fase overgelegde bewijsstukken niet is teruggekomen, niet betekent dat verweerder daarom terecht het overnameverzoek aan Frankrijk heeft gericht. In het arrest Gezelbash heeft het Hof immers geconcludeerd dat een asielzoeker zich er in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, met name het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende de afgifte van een visum, verkeerd is toegepast.
4.4
Verweerder stelt zich in zijn nadere reactie voorts op het standpunt dat de door eiser overgelegde bewijsmiddelen hem geen aanleiding geven om terug te komen op het bestreden besluit, naar de rechtbank begrijpt omdat eiser niet het bewijs heeft geleverd dat hij is teruggekeerd naar Iran.
4.5
Ingevolge artikel 12, vierde lid, Verordening, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker houder is van een visum dat minder dan zes maanden is verlopen en dat hem daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
4.6
Vaststaat dat eiser op basis van een visum, afgegeven door de Franse autoriteiten en geldig van 16 maart 2015 tot 15 april 2015, Frankrijk is ingereisd. In geschil is of eiser, voordat hij Nederland is ingereisd, het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Indien vaststaat dat eiser na zijn verblijf in Frankrijk het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, doordat hij is teruggekeerd naar Iran, dan is op grond van artikel 12, vierde lid, Verordening Frankrijk niet verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van eiser.
4.7
Niet in geschil is dat eiser geen directe bewijsmiddelen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij van Frankrijk naar Iran is gereisd, zoals bedoeld in artikel 22, derde lid, aanhef en onder a, Verordening en Bijlage II, lijst A, onder II, sub 3 bij de Verordening (EG) 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van Verordening 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening), zoals een vliegticket, boardingpass of zijn paspoort, waaruit de terugkeer naar Iran blijkt. Indien dergelijke bewijzen ontbreken, volgt uit artikel 22, vijfde lid, Verordening dat de verantwoordelijke lidstaat ook kan worden vastgesteld op basis van indirecte bewijzen, zoals bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b, en Bijlage II, lijst B, onder II, sub 3 bij de Uitvoeringsverordening, wanneer die indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn.
4.8
Onder indirecte bewijzen als opgesomd in Bijlage II, lijst B, onder II, sub 3 bij de Uitvoeringsverordening vallen onder meer gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker. Eiser heeft erop heeft gewezen dat hij verklaringen heeft afgelegd over de details van zijn vliegreis van Frankrijk naar Iran. Zo heeft hij gesteld dat hij op 7 april 2015 om 12.05 uur met Iran Air is vertrokken van de luchthaven Orly in Parijs. In zijn gehoor van 26 augustus 2015 heeft hij verklaard dat hij aankwam op de luchthaven Imam Khomeini. Verweerder heeft in zijn nadere reactie dan ook ten onrechte gesteld dat eiser geen eenvoudige informatie kan verschaffen over de gestelde vlucht, zoals het gebruikte vliegveld in Parijs en het tijdstip van de vlucht.
4.9
Ten aanzien van de door eiser overgelegde internetartikelen, waarin staat beschreven dat eiser in juni 2015 in Iran is gearresteerd en op 25 juli 2015 is vrijgelaten, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht gesteld die artikelen zijn gebaseerd op informatie van anonieme familieleden van eiser en daarom niet verifieerbaar zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 22, vijfde lid, Verordening, kunnen die artikelen daarom niet worden aangemerkt als indirect bewijs van de terugkeer van eiser naar Iran.
4.1
Ten aanzien van de door eiser overgelegde werkgeversverklaring, waarin wordt verklaard dat eiser van 21 april 2015 tot 24 juni 2015 werkzaam is geweest bij [naam 1] te [plaats 1] (Iran), heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen naam onder de verklaring staat, zodat niet vaststaat door wie de verklaring is opgesteld. Verder betreft het niet een (internationaal) gerenommeerd of anderszins bekend bedrijf.
In zijn nadere reactie stelt verweerder zich aanvullend op het standpunt dat de door eiser overgelegde stukken niet afkomstig zijn uit een objectieve en verifieerbare bron, waardoor de authenticiteit van de stukken niet kan worden vastgesteld. Voorts wijst verweerder erop dat uit de werkgeversverklaring en de overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat eiser eerst op 21 april 2015 is begonnen met zijn baan, terwijl hij in het aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij bij terugkeer naar Iran
weeraan het werk moest in de fabriek.
Voorts wijst verweerder erop dat in de arbeidsovereenkomst staat vermeld dat eiser 8 uur per dag werkt, terwijl in de werkgeversverklaring staat dat sprake is van een werkweek van 44 uur. Volgens verweerder spreken de stukken elkaar tegen.
Verweerder acht het opmerkelijk dat in de arbeidsovereenkomst niet staat vermeld voor welk bedrijf eiser werkzaam zal zijn. Tevens staat op zowel de werkgeversverklaring en de arbeidsovereenkomst dat het huisnummer van het bedrijf 76 is, terwijl op de website als huisnummer 67 staat vermeld.
Volgens de werkgeversverklaring heeft eiser gewerkt van 21 april 2015 tot en met 24 juni 2015 en is daarna op zijn verzoek zijn dienstverband beëindigd. In het uittreksel van de Sociale Dienst Bijstand staat echter dat de periode van de dienstbetrekking van 21 april 2015 tot 22 augustus 2015 is geweest. Voorts wijst verweerder erop dat op de verklaring van de Sociale Dienst een ander bedrijf wordt genoemd, namelijk “ [naam 3] ”, dan het bedrijf dat de werkgeversverklaring en de arbeidsovereenkomst heeft afgegeven.
Daarnaast acht verweerder het opmerkelijk dat de gemachtigde van eiser in haar brief van 9 oktober 2015, waarin zij een nadere toelichting heeft gegeven bij de aanvraag van eiser, heeft aangegeven dat eiser stelt dat hij een arbeidsovereenkomst had bij een bedrijf genaamd ‘ [naam 1] ’ en dat die arbeidsovereenkomst was voor de duur van drie maanden. De door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst is echter voor de duur van vier maanden.
4.11
Eiser voert terecht aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu de verklaring van de werkgever op zijn verzoek is opgesteld, aan dit document geen objectieve waarde kan worden toegekend. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 18 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1326), valt uit de Uitvoeringsverordening en de daarbij behorende bijlage II niet af te leiden dat aan ‘indirecte bewijzen van dezelfde aard’ de eis is gesteld dat het bewijs in dat geval uit een objectieve bron afkomstig dient te zijn en verklaringen van een werkgever van een vreemdeling om die reden niet als indirect bewijs kunnen gelden.
Eiser voert voorts terecht aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van de werkgever niet verifieerbaar is. De verklaring is immers voorzien van contactgegevens, zoals adres, telefoon- en faxnummers, een e-mailadres en een adres van de website van het bedrijf. Dat niet tevens de persoonsnaam van de ondertekenaar van de verklaring staat vermeld, maakt dat niet anders.
Ter zitting van 28 maart 2017 heeft verweerder zijn tegenwerping, dat het huisnummer van het adres op de werkgeversverklaring niet overeenkomt met het huisnummer op de website, laten vallen, nu uit de door eiser overgelegde aanvullende verklaring van zijn werkgever blijkt dat sprake was van een typefout op de website en dat, nadat eiser de werkgever daarop had gewezen, de vermelding van het huisnummer op de website is aangepast, zoals ook blijkt uit de door eiser overgelegde recente uitdraai van de website. De website geeft daarnaast voldoende informatie over het bedrijf - een fabriek voor (plastic) speelgoed -, zodat verweerder zich ook ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet gaat om een (internationaal) bekend bedrijf.
Bij het voorgaande komt dat de verklaring van de werkgever wordt ondersteund door het door eiser overgelegde wederzijds ondertekende arbeidscontract. Het standpunt van verweerder dat het arbeidscontract en de werkgeversverklaring strijdig zijn met elkaar, omdat in het arbeidscontract staat dat eiser 8 uur per dag werkt, terwijl in de werkgeversverklaring wordt gesproken over een werkweek van 44 uur, kan niet zonder meer worden gevolgd, gelet op de aanvullende verklaring van de werkgever, waarin hij toelicht dat de werkuren in de fabriek van zaterdag tot en met woensdag 8 uur zijn en op donderdag 4 uur.
Het standpunt van verweerder, dat hij het opmerkelijk acht dat in het arbeidscontract niet de naam van het bedrijf staat vermeld, gaat eraan voorbij dat in het arbeidscontract wel de naam van de werkgever staat vermeld, voorzien van identiteitsgegevens en het adres, dat overeenkomt met het adres zoals vermeld in de werkgeversverklaring en op de website. Er zijn daarom voldoende aanknopingspunten om het arbeidscontract en de werkgeversverklaring te verifiëren.
De enkele verklaring van eiser in zijn gehoor van 26 augustus 2015 dat hij weer aan het werk moest in de fabriek, is niet zonder meer strijdig met de werkgeversverklaring en het arbeidscontract, waaruit blijkt dat zijn arbeidsovereenkomst is ingegaan op 21 april 2015. Uit die verklaring, noch anderszins uit dat gehoor, blijkt immers dat eiser heeft verklaard dat hij voor zijn vertrek uit Iran reeds werkte bij [naam 1] en dat hij is teruggekeerd om zijn werkzaamheden bij [naam 1] voort te zetten.
Verweerder heeft op zichzelf terecht erop gewezen dat het einde van het dienstverband, zoals vermeld in de door eiser overgelegde verklaring van de ‘Sociale Dienst Bijstand’, namelijk 22 augustus 2015, niet overeenkomt met het einde van het dienstverband van eiser zoals vermeld in de werkgeversverklaring, namelijk 24 juni 2015. De door de werkgever in zijn aanvullende verklaring gegeven toelichting, dat hij als boete een maand extra verzekeringspremie heeft moeten betalen omdat een medewerker per abuis voor de aanwezigheid van eiser had getekend terwijl hij al was gestopt met zijn werkzaamheden, biedt voor dat verschil geen afdoende verklaring. Het verschil in de einddatum betreft immers niet een maand, maar twee maanden.
Die onduidelijkheid in de verklaring van de ‘Sociale Dienst Bijstand’ acht de rechtbank echter onvoldoende om zonder meer voorbij te gaan aan de door eiser overgelegde werkgeversverklaringen en het arbeidscontract, zonder nader onderzoek naar die documenten, nu die documenten op zichzelf en in samenhang als bewijs kunnen dienen van de stelling van eiser dat hij na terugkeer naar Iran heeft gewerkt bij [naam 1] te [plaats 1] , en daarmee, op zichzelf en in samenhang met de door eiser overgelegde verklaring van het ziekenhuis, waarop hierna zal worden ingegaan, als indirect bewijs van zijn terugkeer naar Iran.
4.12
Ten aanzien van de door eiser overgelegde verklaring van het ziekenhuis te [plaats 2] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het hem bevreemdt dat eiser deze verklaring eerst in beroep heeft overgelegd, terwijl hij in de besluitvormingsfase niet heeft verklaard dat hij in het ziekenhuis is opgenomen geweest.
4.13
Op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd. Ingevolge artikel 83a Vw omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden. Beide bepalingen bieden geen grond voor de conclusie dat met in beroep overgelegde bewijsstukken slechts rekening kan worden gehouden, indien de feiten ter onderbouwing waarvan het bewijs wordt overgelegd, reeds voor het bestreden besluit zijn gesteld. Er is daarom geen grond om geen waarde te hechten aan de door eiser overgelegde ziekenhuisverklaring, om de enkele reden dat hij in de bestuurlijke fase niet heeft verklaard dat hij in het ziekenhuis is opgenomen geweest, nog daargelaten dat verweerder in het gehoor van 26 augustus 2015 eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om verklaringen af te leggen over gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na zijn terugkeer naar Iran en verweerder niet heeft gevraagd naar mogelijke andere bewijzen dan zijn paspoort en vliegtickets, en eiser overigens in zijn zienswijze heeft aangekondigd dat hij zal proberen andere bewijzen te verkrijgen die op de relevante periode betrekking hebben.
Uit de ziekenhuisverklaring, opgesteld en ondertekend door een arts van de afdeling interne geneeskunde en chirurgie, blijkt dat eiser zich op 24 mei 2015 heeft gemeld bij het ziekenhuis wegens pijn aan de zijkant van de buik en vaker moeten plassen, dat de diagnose niersteen is gesteld, dat hij een dag, tot de ochtend van 25 mei 2015, in het ziekenhuis opgenomen is geweest en dat hij met medicijnen is behandeld. Die verklaring is voldoende gedetailleerd, nu daaruit blijkt door wie het is opgesteld, voor welke medische klachten eiser in het ziekenhuis is geweest, welke arts en welk ziekenhuis het betreft en op welke data hij is opgenomen in het ziekenhuis. De verklaring bevat daarnaast voldoende aanknopingspunten om deze te verifiëren, zoals het adres en telefoon- en faxnummers van het ziekenhuis. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte, zonder de ziekenhuisverklaring nader te onderzoeken, op het standpunt gesteld dat aan deze verklaring, op zichzelf en in samenhang met de werkgeversverklaring en het arbeidscontract, geen bewijskracht toekomt voor de gestelde terugkeer naar Iran.
4.14
De beroepsgrond slaagt.
5. Nu verweerder, zoals volgt uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Frankrijk verantwoordelijk is voor het asielverzoek van eiser op grond van artikel 12, vierde lid, Verordening, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de beroepsgrond van eiser, waarin hij zich op het standpunt stelt dat Nederland verantwoordelijk is (geworden) op grond van artikel 16 Verordening.
6. Het beroep is gegrond.
7. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
8. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.237,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de schriftelijke reacties van 21 december 2016 en 24 februari 2017 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 28 maart 2017, wegingsfactor 1; voor het verschijnen ter zitting van 22 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter in de uitspraak van 29 maart 2016 verweerder reeds veroordeeld in de kosten van eiser).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.237,50 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.