ECLI:NL:RBDHA:2017:6615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/22534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duurzaam verblijf burgers van de Unie en de voorwaarden voor verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een Azerbeidjaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een document 'duurzaam verblijf burgers van de Unie', welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres een verblijfsrecht heeft dat voortvloeit uit artikel 20 VWEU, zoals bevestigd in de arresten Zambrano en Dereci, en dat zij sinds 15 april 2011 rechtmatig verblijf heeft. De kern van het geschil was of eiseres moest beschikken over voldoende bestaansmiddelen om aanspraak te maken op het duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden van de Verblijfsrichtlijn niet van toepassing zijn op het duurzaam verblijfsrecht van een burger van de Unie, en dat verweerder ten onrechte had betoogd dat eiseres niet voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op het gevraagde document zo snel mogelijk aan eiseres af te geven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/22534
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 mei 2017 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Azerbeidjaanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R. Jonkman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), afgewezen.
Bij besluit van 5 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij geen duurzaam verblijfsrecht heeft in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn), omdat zij sinds 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontvangt en dus niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dat eiseres een verblijfsrecht heeft voortvloeiende uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011 inzake Ruiz Zambrano, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124; hierna: het arrest Zambrano) doet daaraan volgens verweerder niet af.
Eiseres voert aan dat zij een verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Zambrano en dat verweerder haar daarom ten onrechte het middelenvereiste tegenwerpt.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toets voor vaststelling van rechtmatig verblijf op grond van het arrest Zambrano en de toets voor vaststelling van duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie wezenlijk van elkaar verschillen. Voor duurzaam verblijf als burger van de Unie dient eiseres te voldoen aan artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn, waaronder het vereiste dat zij over voldoende bestaansmiddelen beschikt.
2.2
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres in elk geval sinds 15 april 2011 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft als bedoeld in het arrest Zambrano. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de vaststelling in het bestreden besluit, dat eiseres pas sinds 15 april 2014 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft en dat zij voor die datum rechtmatig verblijf had op grond van het nationale recht, onjuist is. Bij besluit van 8 februari 2013 heeft verweerder immers, ter uitvoering van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 november 2011 (AWB 11/34543), vastgesteld dat eiseres met de stukken die zij op 15 april 2011 heeft overgelegd, heeft aangetoond dat zij met ingang van die datum een verblijfsrecht heeft als bedoeld in het arrest Zambrano. Bij dat besluit heeft verweerder weliswaar aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, maar uit de inhoud van het besluit en de verwijzing naar voormelde uitspraak van 29 november 2011 volgt dat verweerder kennelijk heeft bedoeld vast te stellen dat eiseres rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan als bedoeld in het arrest Zambrano. Dat verweerder ter uitvoering van dat besluit aan eiseres geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw heeft afgegeven, maakt dat niet anders.
2.3
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.
Ingevolge het tweede lid van artikel 16 is het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie heeft gewoond.
Voormelde bepalingen zijn in het nationale recht geïmplementeerd in artikel 8.17, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.4
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2837, www.raadvanstate.nl), doet de in het arrest Zambrano en het arrest van het Hof van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (ECLI:EU:C:2011:734; hierna het arrest Dereci) bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van verweerder feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Indien dat het geval is, moet, gezien hetgeen het Hof in deze arresten heeft overwogen, worden aangenomen dat het recht van burgers van derde landen om onder de in deze arresten bedoelde omstandigheden bij hun kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
2.5
Vaststaat dat eiseres een rechtstreeks uit artikel 20 VWEU voortvloeiend verblijfsrecht heeft als bedoeld in de arresten Zambrano en Dereci sinds in elk geval 15 april 2011, en derhalve ten tijde van belang een periode langer dan vijf jaar. Daarnaast is niet in geschil dat eiseres op grond van dat verblijfsrecht in beginsel aanspraak kan maken op een duurzaam verblijfsrecht in de zin van artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.17 Vb. In geschil is of eiseres daarvoor dient te beschikken over voldoende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.6
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. In artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn wordt aan het duurzaam verblijfsrecht niet de voorwaarde verbonden dat de burger van de Unie of zijn familielid beschikt over voldoende bestaansmiddelen. Integendeel, in voormelde bepaling wordt benadrukt dat dit recht niet is onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III, waaronder artikel 7, van de Verblijfsrichtlijn. De verwijzing in artikel 8.17, eerste lid, Vb naar artikel 8.7 Vb betekent dan ook niet dat de vreemdeling, om aanspraak te kunnen maken op het duurzaam verblijfsrecht, dient te voldoen aan de voorwaarden van artikel 8.12 Vb.
2.7
Voor zover verweerder heeft bedoeld te betogen dat het verblijfsrecht van eiseres als bedoeld in het arrest Zambrano al was geëindigd voordat de termijn van vijf jaar, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.17, eerste lid, Vb, is volgelopen, omdat eiseres sinds 2010 een uitkering uit de openbare kas ontvangt, kan hij daarin evenmin worden gevolgd. Uit de arresten Zambrano en Dereci volgt immers niet dat een voorwaarde voor het uit artikel 20 VWEU voortvloeiende verblijfsrecht is, dat de vreemdeling beschikt over voldoende bestaansmiddelen. Die eis zou zich ook niet verdragen met de strekking van die arresten. Het gaat er immers om dat de situatie dient te worden voorkomen dat de kinderen van eiseres, burgers van de Unie, wegens hun afhankelijkheid van eiseres feitelijk zouden worden gedwongen met eiseres het grondgebied van de Unie te verlaten. Die situatie zou alsnog ontstaan indien aan eiseres het verblijfsrecht wordt ontzegd omdat zij niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen.
2.8
De beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond.
4. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8.17, eerste lid, Vb.
5. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen volgt dat eiseres een duurzaam verblijfsrecht heeft op grond van artikel 8.17, eerste lid, Vb, omdat zij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf op grond van het unierecht heeft gehad. Verweerder heeft daarom ten onrechte de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, Vw, afgewezen.
Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en verweerder op te dragen het gevraagde document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ zo snel als mogelijk aan eiseres af te geven.
6. Nu het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, voert eiseres terecht aan dat verweerder haar verzoek tot het vergoeden van haar proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft afgewezen. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb komen die kosten voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom tevens bepalen dat verweerder die kosten aan eiseres moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) € 495,- (1 punt voor het bezwaarschrift, wegingsfactor 1).
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in beroep heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Bpb € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het door eiseres gevraagde document ‘duurzaam verblijf burgers van
de Unie’, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, Vw, zo snel als mogelijk aan haar af te geven;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten in bezwaar aan eiseres dient te vergoeden en stelt
deze kosten vast op een bedrag van € 495,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde
griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep en draagt verweerder op een bedrag
van € 990,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel