ECLI:NL:RBDHA:2017:6610
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser wegens ongeloofwaardigheid van het asielrelaas en onvoldoende onderbouwing van vervolgingsvrees
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Iraanse eiser die een asielaanvraag had ingediend. De eiser, geboren in Iran, had op 15 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag was gebaseerd op de stelling dat hij als smokkelaar had gewerkt en dat hij vreesde voor vervolging door de Iraanse autoriteiten vanwege zijn activiteiten voor de Koerdische Democratische Partij van Iran (KDPI).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 19 april 2017 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. Tijdens de zitting op 18 mei 2017 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door een andere gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en is tot een oordeel gekomen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser geloofwaardig achtte, maar de overige elementen van het asielrelaas ongeloofwaardig vond. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat de vrees voor vervolging niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.