In deze zaak hebben eisers, een jong gezin met de Georgische nationaliteit, beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling zijn genomen. De staatssecretaris heeft dit besluit genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat uit het Eurodac-systeem bleek dat eisers eerder asiel hebben aangevraagd in Duitsland. De rechtbank heeft op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk in de Georgische taal aanwezig was.
Tijdens de zitting hebben eisers aangevoerd dat de omstandigheden in de opvang in Duitsland mensonterend zijn en dat zij als gezin met een driejarig kind en een zwangere vrouw kwetsbaar zijn. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen. Eisers hebben niet overtuigend aangetoond dat de opvangomstandigheden in Duitsland zodanig zijn dat dit een reden zou zijn om af te wijken van de Dublinverordening.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de rechtsbijstand in Duitsland beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet opgaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.